DOSSIERS
Alle dossiers

Rechtspraak  

IEF 21820

Uitspraak ingezonden door O. Schotel, S. de Boer en L. van Gijn, De Roos Advocaten

Primark adverteert met misleidende duurzaamheidsclaims

RCC 19 dec 2023, IEF 21820; 2023/00301 (Primar Netherlands tegen Sara Dubbeldam/When Sara Smiles), https://www.ie-forum.nl/artikelen/primark-adverteert-met-misleidende-duurzaamheidsclaims

CvB (SRCC) 19 december 2023, IEF 21820, RB 3816; Dossiernr: 2023/00301 (Primark Netherlands B.V. tegen Sara Dubbeldam/When Sara Smiles). Klacht tegen misleidende duurzaamheidsclaims door Primark. Zowel de RCC als het CvB neemt misleiding aan t.a.v. alle bestreden uitingen en doet een aanbeveling. Klaagster (Sara Dubbeldam/When Sara Smiles) maakt bezwaar tegen de uitingen en stelt dat Primark consumenten misleidt, door te adverteren met (absolute) duurzaamheidsclaims die vooralsnog enkel zijn gebaseerd op toekomstplannen en duurzaamheidsambities. Het College komt tot het eindoordeel dat uitingen 1 t/m 5 in strijd zijn met artikel 3.2 CDR, en uiting 2 en 5 tevens in strijd met artikel 3.1 CDR.

IEF 21815

Uitspraak ingezonden door R. Nierop, S. De Boer en L. van Gijn, De Roos Advocaten.

Producten van Arla niet klimaatneutraal, uitingen van wederverkopers zijn misleidend

RCC 19 dec 2023, IEF 21815; 2023/00294-I, II, III (Stichting Even Geen Vlees tegen Arla Foods B.V., Albert Heijn B.V., Jumbo Supermarkten B.V., en Plus Retail B.V.), https://www.ie-forum.nl/artikelen/producten-van-arla-niet-klimaatneutraal-uitingen-van-wederverkopers-zijn-misleidend

RCC 19 december 2023, IEF 21815, RB 3815; Dossiernr: 2023/00294-I, II, III (Stichting Even Geen Vlees tegen Arla Foods B.V., Albert Heijn B.V., Jumbo Supermarkten B.V., en Plus Retail B.V.). Klacht tegen aanduiding “klimaatneutraal” voor Arla biologische zuivel op de verpakkingen, de website en de websites van wederverkopers. Arla heeft uitspraak van College van Beroep van 6 juli 2022 (dossier 2021/00472) waarin werd geoordeeld dat Arla niet langer mocht suggereren dat haar biologische producten klimaatneutraal zouden zijn, niet opgevolgd. De RCC neemt misleiding aan t.a.v. alle bestreden uitingen.

 

IEF 21749

Uitspraak ingezonden door Rik Nierop en Sietske de Boer, De Roos Advocaten

Reclames Shell in strijd met de Code voor Duurzaamheidsreclame (CDR)

RCC 9 okt 2023, IEF 21749; 2023/00091 (Klager tegen Shell), https://www.ie-forum.nl/artikelen/reclames-shell-in-strijd-met-de-code-voor-duurzaamheidsreclame-cdr

RCC 9 oktober 2023, IEF 21749, RB 3807; 2023/00091 (Klager tegen Shell) Al eerder behandelden de Reclame Code Commissie (RCC) en het College van Beroep klachten die gericht waren op Shell’s uitingen in het kader van CO2-Compensatie. In dossiers 2021/00190 en 2022/00100 ging het om Shell’s brandstofproduct en werden de uitingen misleidend geacht. Dat het voor Shell niet volstaat om zich simpelweg te beroepen op de aankoop van carbon credits wanneer zij een absolute compensatieclaim doet, is duidelijk. De onderhavige klachtprocedure betreft de nagenoeg wederom een dergelijke milieuclaim, maar ditmaal ten aanzien van Shell’s gasproduct. Via Shell Energy B.V. leverde Shell gas aan de consument in Nederland, inmiddels is deze tak geheel gestaakt. Shell adverteerde hierbij over de mogelijkheid om “je CO2-uitstoot” te compenseren en heeft het in tal van bewoordingen, zonder nuancering, over haar “CO2-gecompenseerd gas”.

IEF 21748

Uitspraak ingezonden door Rik Nierop, Sietske de Boer en Roan de Jong, De Roos Advocaten

Reclame van milieudefensie creëert geen gevoelens van angst

RCC 26 jul 2023, IEF 21748; 2023/00189 (Klager tegen Milieudefensie), https://www.ie-forum.nl/artikelen/reclame-van-milieudefensie-creeert-geen-gevoelens-van-angst

RCC 26 juli 2023, IEF 21748, RB 3806; 2023/00189 (Klager tegen Milieudefensie) Milieudefensie heeft een reclame gemaakt als onderdeel van de campagne ";de Laatste Aanmoediging". Er zijn drie versies van de tv-reclame, waarin steeds een oproep wordt gedaan aan de CEO van een groot vervuilend bedrijf om de klimaatplannen van het bedrijf te verbeteren. Klager maakt bezwaar tegen de versie van de reclame waarin die oproep door een kind wordt gedaan. In het bijzonder valt de klager erover dat het kind in de reclame zegt: “Ze zeggen dat de zee stijgt, maar ik heb mijn zwemdiploma nog niet eens.” Volgens klager roept dat onterechte gevoelens van angst bij de (jonge) kijker op. Mede hierom dient de reclame op een later tijdstip uitgezonden te worden, zodat kinderen de reclame niet te zien krijgen.

IEF 18271

Uitspraak ingezonden door Bert Gravendeel, Gravendeel Advocaten.

Geen misleidende uitlatingen omtrent certificeerbaarheid van producten

Rechtbanken 23 jan 2019, IEF 18271; ECLI:NL:RBROT:2019:1369 (Aviation Glass tegen Air-Craftglass), https://www.ie-forum.nl/artikelen/geen-misleidende-uitlatingen-omtrent-certificeerbaarheid-van-producten

Rechtbank Rotterdam 23 januari 2019, IEF 18271, RB 3286; ECLI:NL:RBROT:2019:1369 (Aviation Glass tegen Air-Craftglass). Misleidende reclame. Bedrijfsgeheimen. Aviation Glass drijft een onderneming die zich bezighoudt met glastoepassingen voor de luchtvaart. Gedaagde is CEO geweest van Aviation Glass, maar is uit deze functie ontslagen. Gedaagde is hierna doorgegaan in dezelfde branche met een ander, nieuw bedrijf (te weten: Air-Craftglass). Hierna is een conflict ontstaan tussen gedaagde en Aviation Glass, waarna Aviation Glass naar de Rechtbank Rotterdam is gestapt. Hier stelt Aviation Glass o.a. dat gedaagde misleidende uitlatingen heeft gedaan over haar nieuwe producten. Gedaagde zou namelijk reclame maken met certificeringen die zij niet bezit. Ook stelt Aviation Glass dat gedaagde bedrijfsgeheimen van haar heeft gestolen. De rechtbank komt in beide gevallen tot de conclusie dat de vordering niet toewijsbaar is. Dit omdat bij de vermeend misleidende uitlatingen het mogelijk is dat gedaagde haar producten eerst laat certificeren alvorens deze toe te passen, de producten zijn namelijk wel certificeerbaar. Met betrekking tot de bedrijfsgeheimen oordeelt de rechtbank dat onvoldoende is gemotiveerd dat er sprake is van gestolen bedrijfsgeheimen.

IEF 18263

Uitspraak ingezonden door Rutger Stoop en Darya Bondarchuk, Brinkhof.

Prijsdifferentiatie in Google Shopping is geen misleidende reclame

Rechtbanken 25 feb 2019, IEF 18263; C/16/4772285 (123inkt tegen Prindo), https://www.ie-forum.nl/artikelen/prijsdifferentiatie-in-google-shopping-is-geen-misleidende-reclame

Rechtbank Midden-Nederland 25 februari 2019, IEF18263, Rb 3284; C/16/4772285 (123inkt tegen Prindo). Kort geding. 123inkt en Prindo houden zich beide bezig met de verkoop van printerbenodigdheden en kantoorartikelen via webshops. Beide ondernemingen bieden hun producten aan via Google Shopping. 123inkt is van mening dat Prindo zich bij het gebruik van Google Shopping schuldig maakt aan misleidende reclame, misleidende (oneerlijke) handelspraktijken en misleidende vergelijkende reclame omdat Prindo op haar eigen site hogere prijzen hanteert dan bij prijsvergelijkingen van Google Shopping. De rechtbank overweegt met betrekking tot de misleidende reclame dat Prindo onrechtmatig handelt indien de mededeling in een of meer opzichten misleidend is. Volgens 123inkt is dit het geval nu (bij Google Shopping) nergens melding wordt gemaakt van het feit dat de getoonde prijs in feite een actie betreft. De voorzieningenrechter volgt 123inkt echter niet in dit verweer en overweegt dat een ondernemer in beginsel vrij is om zijn producten aan te bieden waar hij wil tegen de prijs die hij wil. Daarnaast kunnen klanten van Prindo het product gewoon bestellen, en krijgen zij deze dan ook geleverd tegen de in Google Shopping getoonde prijs. Nu 123inkt zich met betrekking tot haar vorderingen die zien op misleidende (oneerlijke) handelspraktijken en misleidende vergelijkende reclame op dezelfde feiten beroept, wijst de rechter ook alle vorderingen van 123print af. Daarnaast wordt 123inkt veroordeeld in de proceskosten.

IEF 15689

Prijsvergelijking Tankgas met Primagaz niet toegestaan

Vzr. Rechtbank Gelderland 26 januari 2016, IEF 15689; ECLI:NL:RBGEL:2016:720 (Primagaz tegen Tankgas)
Vergelijkende reclame. Primagaz en Tankgas houden zich beide bezig met de levering van propaangas en verhuur van gastanks. Tankgas toont prijsvergelijkingstabellen op haar website. Aangezien Primagaz niet met een dagprijs werkt, is het noemen van een willekeurige prijs per liter naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet volledig, controleerbaar en representatief en dus niet objectief. De prijsvergelijking is daardoor misleidend in de zin van artikel 6:194 BW. Ook de mededelingen van Tankgas aan (ex-)klanten van Primagaz zijn onrechtmatig. Het genoemde onrechtmatige handelen van Tankgas rechtvaardigt een rectificatie.

4.5. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft Primagaz voldoende aannemelijk gemaakt dat zij niet met één dagprijs werkt, maar dat haar prijs afhankelijk is van de verschillende, door haar genoemde factoren. Aannemelijk is geworden dat zij een zogenoemde ‘lijstprijs’ hanteert per type tank (afhankelijk van het volume daarvan) die is gerelateerd aan de dagelijkse en fluctuerende wereldhandelsprijs per liter propaangas en dat zij vervolgens al dan niet een korting toepast afhankelijk van het feit of de klant huur betaalt voor de gastank of niet (bij betalen van huur wordt de prijs per liter goedkoper) en afhankelijk van de andere genoemde factoren. Gebleken is dat de prijs die Tankgas als (dag)prijs van Primagaz presenteert ontleend is aan een factuur voor een willekeurige klant van Primagaz die Tankgas toevallig in handen heeft gekregen. Dit geeft een verkeerd beeld aangezien Primagaz afhankelijk van tal van factoren verschillende prijzen hanteert en elke klant de prijs factureert die met de klant is overeengekomen zoals blijkt uit de als productie 10a tot en met 10d overgelegde facturen. Het noemen van één willekeurige prijs per liter propaangas die Primagaz in de desbetreffende factuur hanteert is daarom naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet volledig, controleerbaar en representatief en dus niet objectief en daarom misleidend in de zin van artikel 6:194 BW. Zelfs als de wijze van prijzen van Primagaz ondoorzichtig is, zoals Tankgas ook aanvoert, dan legitimeert dit nog niet dat Tankgas in strijd met artikel 6:194 BW onvergelijkbare grootheden met elkaar vergelijkt.

4.14. In het licht van het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat de mededelingen van Tankgas aan (ex-)klanten van Primagaz, zoals weergegeven onder 2.4. onjuist zijn. Zij bevatten immers een onjuiste voorlichting over de betekenis van de artikelen 6:236 sub j en 6:237 sub k BW voor de contracten van Primagaz. Bovendien hebben deze mededelingen enkel betrekking op contracten van Primagaz en zijn ze gericht aan (ex-) klanten van Primagaz. De voorzieningenrechter acht het benaderen door Tankgas van (ex-) klanten van Primagaz met deze onjuiste mededelingen en het door Tankgas op deze wijze klanten behulpzaam zijn bij de opzegging van het contract met Primagaz – waarbij Primagaz in een enkel geval voor een voldongen feit werd geplaatst omdat zij de door haar geplaatste gastank al afgekoppeld langs de weg aantrof – in strijd met de zorgvuldigheid die in het maatschappelijk verkeer betaamt en daarom onrechtmatig jegens Primagaz. Weliswaar kan Primagaz klanten die hun meerjarig contract opzeggen trachten aan dat contract te houden, maar de kans bestaat dat zij daarvoor procedures moet voeren met alle moeite en kosten van dien. Dat Primagaz zich (soms) neerlegt bij opzeggingen kan gelet hierop uit commercieel oogpunt begrijpelijk zijn en mag niet zonder meer worden uitgelegd als het bekennen van ongelijk. Dat Primagaz aanmerkelijke schade kan ondervinden van de verkeerde voorlichting door Tankgas is voldoende aannemelijk.
IEF 15505

Onvoldoende bewijs voor misleidende karakter reclame gaswassers

Hof Den Bosch 1 december 2015, IEF 15505; ECLI:NL:GHSHE:2015:4996 (Robos tegen Inno+)
Reclamerecht. Misleidende reclame. Art. 6:194 BW. Partijen zijn elkaars concurrenten fabriceren, leveren en onderhouden zogenoemde luchtwassers, soms gaswasser genoemd en adverteren met BWL-nummers. Robos vordert in kort geding met succes dat Inno+ verboden wordt reclame te maken dat de Junior en inbouwluchtwasser gekwalificeerd zijn als biologische gaswassers en door de overheid zijn erkend [IEF 14633]. Bij tussenvonnis vernietigt het hof deze uitspraak: de vorderingen van Robos worden afgewezen. Robos gaat hiertegen zonder succes in beroep. Het Hof stelt dat Robos niet aan haar bewijslast heeft voldaan, nu de gebruikte rapporten geen betrekking hebben op de juiste typen luchtwassers. Het tussenvonnis wordt bekrachtigd en de vorderingen van Robos worden afgewezen.

3.7.5. Indien een vordering ingevolge artikel 6:194 BW wordt ingesteld tegen iemand die de inhoud van de mededeling heeft bepaald, rust ingevolge artikel 6:195 lid 1 BW op hem de bewijslast ter zake van de juistheid of volledigheid van de feiten die in de mededeling zijn vervat of daardoor worden gesuggereerd en waarop het beweerde misleidende karakter van de mededeling berust. Uit de wetsgeschiedenis valt af te leiden dat ook in kort geding, waarin de regels van bewijslastverdeling niet rechtstreeks toepasselijk zijn, met de speciale bewijslastverdeling van artikel 6:195 lid 1 BW rekening moet worden gehouden, in die zin dat wanneer gedaagde in kort geding niet de juistheid of volledigheid van de mededeling aannemelijk kan maken, de voorzieningenrechter in verband daarmee sneller geneigd zal zijn een verbod of rectificatiegebod uit te spreken. De voorzieningenrechter is daarbij niet gehouden om het criterium aan te leggen of waarschijnlijk is dat gedaagde in een bodemprocedure zal slagen in het bewijs van de juistheid van de beweerdelijk onjuiste mededelingen en hij is evenmin verplicht om de juistheid van de betrokken claim volledig althans grondig te onderzoeken en daartoe een deskundigenbericht te gelasten (HR 15 januari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2817, NJ 1999, 665). De hiervoor genoemde bewijslastverdeling en de doorwerking daarvan in kort geding gelden niet indien de eiser volstaat met te stellen dat hij een mededeling misleidend acht, zonder dit op een behoorlijke wijze te adstrueren. De rechter kan dan eisen, alvorens hij gedaagde belast met het bewijs van bepaalde feiten, dat eiser zijn stelling alsnog motiveert (MvA, p. 14).

3.7.7. Naar het oordeel van het hof heeft Robos c.s. onvoldoende onderbouwd dat en waarom de mededeling van Inno op haar website op de door Robos c.s. genoemde punten misleidend is en dat Inno in offertes aan veehouders luchtwassers van het type BWL 2009.12 aanbiedt die niet aan de daarmee samenhangende eisen voldoen. Die onderbouwing is, voor zover concreet – de als productie 22 verzetdagvaarding overgelegde lijst met uitsluitend NAW-gegevens van – klaarblijkelijk – diverse veehouders aan wie Inno luchtwassers zou hebben verkocht (en naar het hof aanneemt geleverd) is daartoe onvoldoende –, volledig gestoeld op de onderzoeken door Buro Blauw en de heer [deskundige 1] van de luchtwassers bij de veehouders [veehouder 1] , [veehouder 3] en [veehouder 2] .

Tijdens het pleidooi is als niet althans onvoldoende weersproken komen vast te staan dat de luchtwassers die Inno aan respectievelijk de veehouders [veehouder 1] en [veehouder 3] heeft geleverd, anders dan in de rapporten van Buro Blauw en [deskundige 1] is verondersteld, niet van het type BWL 2009.12 zijn, maar respectievelijk van de typen BWL 2007.02(V4) en BWL.2010.02, en dat deze niet als zijnde van het type BWL 2009.12 aan de betreffende veehouders zijn aangeboden. Ten aanzien van [veehouder 1] is voorts niet althans onvoldoende weersproken dat de aan [veehouder 1] voornoemd verleende vergunning uitgaat van een type BWL 2007.02 (V4), maar dat voor de door laatstgenoemde beoogde uitbreiding van zijn bedrijf te zijner tijd een type BWL 2009.12 nodig zal zijn, maar dat een dergelijke luchtwasser nog niet aan [veehouder 1] is geleverd.

Het voorgaande betekent dat de conclusies in de rapporten aangaande [veehouder 1] en [veehouder 3] geen betrekking hebben op luchtwassers van het type BWL 2009.12 en de rapporten mitsdien geen onderbouwing vormen voor de stelling dat de door Inno aangeboden en geleverde luchtwassers van het type BWL 2009.12 niet aan de eisen van de Rav voldoen. Het rapport van Buro Blauw van 1 september 2015 dient in dit verband naar het oordeel van het hof buiten beschouwing te blijven nu dit door Robos c.s. zo laat aan Inno is toegezonden (toegezonden aan het hof en Inno op 2 september 2015) dat moet worden aangenomen dat Inno, zoals zij tijdens het pleidooi naar voren heeft gebracht, onvoldoende in de gelegenheid is geweest om de bevindingen van Buro Blauw in het rapport te toetsen aan de feitelijke situatie bij de veehouder [veehouder 2] . In het kader van dit kort geding is geen plaats om Inno alsnog in de gelegenheid te stellen om op dat rapport te reageren.

3.7.10. Het hof constateert dat Inno op haar website luchtwassers aanbiedt onder verschillende BWL-nummers die zijn vermeld in een kolom met als opschrift “Erkenning BWL nummer”. In de daarbij horende (naastgelegen) kolommen zijn de voor de verschillende luchtwassers kenmerkende aard en eigenschappen genoemd (chemisch of biologisch, capaciteit, diameter, hoogte, enz.). Anders dan Robos c.s. bepleit, is het hof van oordeel dat het gemiddelde publiek de vermelding van het woord ‘erkenning’ bovenaan in de kolom niet zo zal begrijpen dat de luchtwassers die Inno aanbiedt als zodanig door de TacRav-commissie zijn goedgekeurd. In de mededeling zal dit gemiddelde publiek redelijkerwijs niet meer lezen dan dat Inno luchtwassers aanbiedt onder de genoemde BWL-nummers en dat het gaat om door de overheid onder die nummers erkende systemen. De website richt zich niet op het publiek in het algemeen, maar op veehouders die in het kader van hun bedrijfsvoering geacht moeten worden bekend te zijn met overheidsregels – en eisen in deze, waaronder de betekenis van BWL-nummers (vergelijk HR 30 mei 2008, ECLI;NL:HR:2008:BD2820, NJ 2010/622) – en die geïnteresseerd zijn in voor hun bedrijfsvoering noodzakelijke luchtwassers. De stelling van Robos c.s. dat op dit punt sprake is van misleiding wordt verworpen.

3.7.12. Inno heeft niet ontkend dat zij luchtwassers inbouwt in bestaande gebouwen, maar stelt dat geen wettelijk voorschrift bepaalt dat de normen voor luchtwassers uitsluitend van toepassing zijn op prefab-modules. Naar het oordeel van het hof is voorshands onvoldoende aannemelijk geworden dat de door Inno aangeboden inpandige luchtwassers niet aan de wettelijke eisen zouden voldoen. De verwijzing naar het Meetrapport [meetrapport] in de systeemomschrijving is vermeld onder het kopje ‘gebruik van het systeem’. Zonder nadere onderbouwing of deskundige voorlichting – waartoe dit kort geding zich niet leent – is niet aannemelijk dat met deze verwijzing wordt beoogd een in het Meetrapport opgenomen beschrijving van een luchtwasser als eis voor de vormgeving daarvan te formuleren. In dit verband is tevens van belang dat Robos c.s. niet precies heeft aangegeven waar in het Meetrapport is aangegeven dat de luchtwasser één geheel dient te zijn en dat het Meetrapport in de Duitse taal is opgesteld, zonder dat een deugdelijke vertaling is overgelegd.

IEF 15481

Misleidende omissies voor brugfinancieringen

Hof Arnhem-Leeuwarden 20 oktober 2015, IEF 15481; ECLI:NL:GHARL:2015:7904 (Vermogenbeheer)
Oneerlijke handelspraktijk. Partijen hebben in 2003 een overeenkomst van vermogensbeheer gesloten. Geïntimeerde verschaft niet de essentiële informatie over 1) de risicokenmerken van de brugfinancieringen, 2) de door [geïntimeerde] ontvangen plaatsingscommissie en 3) de eigen deelname van [geïntimeerde] aan de brugfinancieringen. De conclusie van het voorgaande is dat [geïntimeerde] op de drie door [appellanten] gestelde punten essentiële informatie heeft weggelaten of op onvoldoende duidelijke wijze heeft verstrekt. Deze misleidende omissies maken dat, op grond van artikel 6:193d lid 1 BW, sprake is van een misleidende handelspraktijk.

Elk van de drie misleidende omissies afzonderlijk kan het oordeel dat sprake is van een misleidende handelspraktijk dragen. Dit betekent dat [geïntimeerde] op grond van artikel 6:193b lid 1 BW onrechtmatig jegens [appellanten] heeft gehandeld. Betreft causaal verband en eigen schuld wordt tegenbewijs toegelaten.

4.9
[appellanten] stellen dat sprake is van een oneerlijke handelspraktijk nu [geïntimeerde] essentiële informatie heeft achtergehouden met betrekking tot de door hen aangeschafte voorobligaties, waardoor zij niet in staat zijn geweest om een geïnformeerd besluit te nemen over de brugfinancieringen. [geïntimeerde] heeft, volgens [appellanten], geadviseerd in het kader van de uitoefening van haar bedrijf. [geïntimeerde] betwist dat sprake is van een oneerlijke handelspraktijk en zij bovendien geen aanbieder van een product is, maar dat zij louter [appellanten] heeft geattendeerd op de mogelijkheid om met de aanbieder van de brugfinancieringen een transactie aan te gaan.

4.10
Het hof oordeelt als volgt. [appellanten] hebben onvoldoende gesteld, en ook is dit niet gebleken, dat het advies van [geïntimeerde] aan [appellanten] om deel te nemen aan de brugfinancieringen verband hield met het aanbrengen van nieuwe consumenten in het systeem waarbij de kans op vergoeding daarvan afhankelijk was. Van het opzetten van een piramidespel, zoals vermeld op de zwarte lijst van artikel 6:193g aanhef en onder n BW, is dan ook geen sprake.

4.18
Bij de beoordeling of [appellanten] beschouwd kunnen worden als "gemiddelde consument" in de zin van de artikelen 6:193a lid 2, 6:193b lid 2 en 6:193d leden 2 en 3 BW geldt dat de uitlegging van dit begrip niet eenduidig is maar afhangt van de context, waaronder ook worden begrepen maatschappelijke, culturele en taalkundige factoren. De gemiddelde consument is, volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de EU, een fictieve entiteit, dat wil zeggen een redelijk geïnformeerde, omzichtige en oplettende consument (zie over de rol van de nationale rechter ook de considerans onder 18 van de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken). Het hof is van oordeel dat de enkele stelling van [geïntimeerde] dat [appellanten] ervaren ondernemers in de meubelbranche zijn, niet zonder meer met zich brengt dat zij in relatie tot de brugfinancieringen niet als gemiddelde consument kunnen worden beschouwd. [appellanten] hebben immers juist vanwege hun gebrek aan ervaring bij het beheren van hun vermogen [geïntimeerde] als vermogensbeheerder in de arm genomen. De advisering over de brugfinancieringen heeft zich binnen die context afgespeeld, nu niet gesteld of gebleken is dat [geïntimeerde] een duidelijk onderscheid heeft gemaakt bij haar rol als vermogensbeheerder en als adviseur van [appellanten] Integendeel, de adviezen over het meedoen aan de brugfinancieringen werden, juist ook bij [appellant 3], gegeven in de context dan wel tegen de achtergrond van het vermogensbeheer, zonder dat [geïntimeerde] voldoende duidelijk had gemaakt dat de adviezen inzake de brugfinancieringen in een ander kader plaatsvonden en bijvoorbeeld de overeenkomst tot vermogensbeheer met alle bijlagen daarop niet van toepassing was. Indien al zou worden aangenomen dat [appellanten] regelmatig de website van de Schild-fondsen bezochten, brengt dit nog niet zonder meer met zich dat zij door dat te doen de risico's van de brugfinancieringen hebben kunnen doorgronden. Uit de stellingen van [appellanten] volgt ook dat zij binnen het kader van de gebruikelijke contacten met [geïntimeerde] als hun vermogensbeheerder hun besluiten tot de deelname aan de brugfinancieringen hebben genomen. Dat zij vervolgens zelf formulieren van de Schild-fondsen hebben ingevuld, maakt daarbij geen verschil. Gelet op voornoemde omstandigheden, mede ook gelet op hetgeen is bepaald onder 18 van de considerans van de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken, vallen [appellanten] als gemiddelde consument in de zin van de artikelen 6:193a lid 2, 6:193b lid 2 en 6:193d leden 2 en 3 BW te beschouwen waarvan het vermogen om een geïnformeerd besluit te nemen merkbaar is beperkt door het handelen van [geïntimeerde].
- informatie over de door [geïntimeerde] ontvangen plaatsingscommissie
4.19 (...) Het hof is van oordeel dat het achterwege laten van het informeren van [appellanten] omtrent het ontvangen van plaatsingscommissie kan worden opgevat als een misleidende omissie in de zin van artikel 6:193d leden 2 en 3 BW. Het gaat immers om een handelspraktijk waarvan [geïntimeerde] het commerciële oogmerk niet heeft laten blijken. Dat het ontvangen van plaatsingscommissie in die tijd gebruikelijk zou zijn, is - voor zover van de juistheid van dit verweer van [geïntimeerde] al zou worden uitgegaan - niet voldoende om te kunnen aannemen dat dit voor [appellanten] reeds duidelijk uit de context kon blijken. Redengevend acht het hof daarbij vooral dat [geïntimeerde] optrad als lasthebber van [appellanten] en dat uit de aan [appellanten] verstrekte bijlagen bij het aangaan van de vermogensbeheerrelatie uitvoerig melding wordt gemaakt dat [geïntimeerde] uitgebreide maatregelen heeft genomen om belangentegenstellingen te vermijden en daarin tevens wordt vermeld dat [geïntimeerde] de cliënt op de hoogte stelt in het geval er een plaatsingsvergoeding wordt verkregen. Niet gesteld of gebleken is dat [geïntimeerde] in haar adviezen over de brugfinancieringen, die geen deel uitmaakten van de vermogensbeheerrelatie, voldoende duidelijk heeft gemaakt dat de aan [appellanten] verstrekte bijlagen in het kader van de vermogensbeheerrelatie bij deze adviezen niet van toepassing waren. Op grond van artikel 7:418 lid 1 BW is [geïntimeerde] als lasthebber eveneens verplicht [appellanten] in kennis te stellen van haar belang bij de totstandkoming van de brugfinancieringen.
IEF 15480

Geen garantie BKR-verwijdering en toegestaan refererend merkgebruik

Vzr. Rechtbank Den Haag 27 november 2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:13582 (Stichting BKR tegen Dynamiet)
Merkenrecht. Misleidende reclame. BKR is een stichting die onder meer het Centraal Krediet Informatiesysteem (CKI) beheert en woordmerkhouder van 'BKR' is. Via Adwords, haar website en Facebook plaatst zij mededelingen dat zij alle (terechte en onterechte) registraties bij het BKR kan (laten) verwijderen. In reclame-uitingen wordt gewoonlijk gebruik gemaakt van korte, compact geformuleerde zinnen die de kern van hetgeen de reclamemaker wil communiceren weergeven; de consument wordt duidelijk gemaakt dat verwijdering niet zonder meer gegarandeerd is. BKR onderkent dat Dynamiet zich kan beroepen op refererend merkgebruik en dus eerlijk gebruik in de handel (artikel 2.23 lid 1 BVIE, slotzin).

4.5. De voorzieningenrechter oordeelt als volgt. In reclame-uitingen wordt gewoonlijk gebruik gemaakt van korte, compact geformuleerde zinnen die de kern van hetgeen de reclamemaker wil communiceren weergeven. De gemiddeld geïnformeerde, omzichtige en oplettende gewone consument is hiermee bekend en zal naar het oordeel van de voorzieningenrechter de stelling van Dynamiet dat zij (terechte en onterechte) BKR-registraties kan verwijderen niet opvatten in die zin dat Dynamiet zelf die handelingen verricht die voor de daadwerkelijke verwijdering noodzakelijk zijn. De reclame-uitingen zoals onder meer weergegeven onder 2.8 zijn daarom niet om die reden misleidend te noemen. Hierbij speelt tevens een rol dat ook BKR zich bedient van de uiting “Registratie verwijderen”, terwijl zij naar eigen zeggen evenmin daar zelfstandig toe in staat is. Alleen de kredietverstrekker die de registratie verrichtte kan dit, aldus BKR. Tot slot wordt naar voorlopig oordeel in het vervolg van de website van Dynamiet voldoende duidelijk gemaakt dat zij een juridische dienstverlener is die een bemiddelende rol vervult bij het betwisten van BKR registraties. Een gemiddelde geïnformeerde, omzichtige en oplettende gewone consument zal daaruit afleiden dat Dynamiet niet zelf de registraties verwijdert.

4.6. Wat betreft de claim van Dynamiet dat zij terechte BKR-registraties kan verwijderen spitst het geschil tussen partijen zich toe op de vraag in welk geval sprake is van terechte registraties. Het standpunt van BKR komt er naar de kern genomen op neer dat ingeval geoordeeld wordt dat een registratie moet worden verwijderd deze onterecht is, zodat de claim van Dynamiet onjuist is. De voorzieningenrechter is evenwel met Dynamiet van oordeel dat van een terechte registratie kan worden gesproken indien op het moment dat deze registratie voor het eerst plaatsvond werd voldaan aan de daaraan gestelde criteria. Onbetwist is dat het mogelijk is dat een latere belangenafweging ertoe leidt dat een dergelijke registratie alsnog wordt verwijderd, zoals in de hiervoor genoemde Santander-zaak. Het daarvoor kernachtig gebruiken van de uitdrukking “terechte BKR-registratie verwijderen” acht de voorzieningenrechter niet misleidend. Zelfs tot het moment dat het verzoek tot verwijdering van de registratie wordt ingediend, is immers sprake van een terechte registratie. Het is pas de door betrokkene overgelegde aanvullende informatie over zijn specifieke belangen, die maakt dat de kredietverstrekker de registratie dient te herbeoordelen en desnodig te verwijderen (Santander r.o. 3.3). Voor zover BKR betoogt dat ten onrechte de indruk wordt gewekt dat iedere (terechte) BKR-registratie kan worden verwijderd, is de voorzieningenrechter van voorlopig oordeel dat Dynamiet op haar website dit beeld – zo dit al zou zijn ontstaan – in voldoende mate corrigeert. De onder 2.9 weergegeven teksten op de website maken de consument die zijn BKR-registratie wenst te laten verwijderen in voldoende mate duidelijk dat verwijdering niet zonder meer gegarandeerd is.

Merkenrecht
4.8. BKR onderkent dat Dynamiet zich kan beroepen op refererend gebruik van het teken BKR maar stelt dat er geen sprake is van eerlijk gebruik in de handel (artikel 2.23 lid 1 BVIE, slotzin) omdat er sprake is van misleiding. Zij verwijst daarbij naar hetgeen zij daarover aangaande misleidende reclame heeft gesteld. Aangezien hiervoor is overwogen dat van misleidende reclame geen sprake is, kan het beroep van BKR op haar merkrechten haar daarom evenmin baten.