Modellenrecht  

IEF 2876

Eerst even voor jezelf lezen

Rechtbank ’s-Gravenhage, 2 november 2006, KG ZA 06819. TomTom International B.V. tegen Garmin Corporation c.s. (Met dank aan Annemarie Kwaspen, Lovells).

Gemeenschapsmodellenrecht. TomTom stelt dat concurrent Garmin inbreuk maakt op haar als ingeschreven model voor  “draagbare elektronische navigatie-inrichtingen” (afbeeldingen in het vonnis). De vordering wordt afgewezen. Proceskostenveroordeling van E. 37.248,00.

Lees het vonnis hier. Eerder bericht hier.

IEF 2872

Hamerstuk

Wijziging Goedkeuringswet inzake de intellectuele eigendom (merken en tekeningen of modellen) (30.633)  

Dit wetsvoorstel strekt tot nakoming van de toezegging aan de Eerste Kamer te bevorderen dat in de Goedkeuringswet bij het Benelux-verdrag inzake de intellectuele eigendom (30.403) een parlementair instemmingsrecht bij besluiten van het Comité van Ministers wordt opgenomen.

De Eerste Kamer heeft het voorstel op 31 oktober 2006 als hamerstuk afgedaan.

Lees hier meer.

IEF 2864

Posttassen

Rechtbank Amsterdam, 11 oktober 2006, KG 06-1808 P. Top Bagage International tegen Wistar Enterprises Group Ltd en Wistar Handbag Factory (Met dank aan Bjorn Schipper, Van der Steenhoven Advocaten).

Posttassenzaak over vermeende auteurs- en (ongeschreven) modelrechtelijke bescherming van een aantal voor Franse Post vervaardigde posttassen en vermeende overtreding van exclusiviteitsbepalingen uit een Franse productieovereenkomst tussen TBI en Wistar, waarop Frans recht van toepassing is verklaard,

TBI, een Franse onderneming in bagageproducten, laat  op de internationale Post Expo in de RAI in Amsterdam op 10 oktober jl. door een deurwaarder een proces-verbaal van constatering opmaken in de stand van Wistar, een eveneens Franse onderneming en o.a. producent van tassen van TBI. Amper 24 uur later staat Wistar voor de Voorzieningenrechter in Amsterdam. 

De rechter acht zich bevoegd een oordeel over de gehele zaak te geven, ondanks het feit dat het Franse contract in een uitgebreide arbitrageregeling voorziet en de Rechtbank in Den Haag bij uitsluiting bevoegd is om voor wat betreft het modellenrecht een oordeel te geven.
 
Vanwege het spoedeisend belang doet de Voorzieningenrechter uitspraak op de zitting. De vorderingen van TBI worden afgewezen. De in het geding zijnde posttassen missen een eigen en oorspronkelijk karakter en het persoonlijk stempel van de maker, te meer nu de uiterlijke vormgeving ervan met name door technische of functionele eisen wordt bepaald. De bescherming op basis van het niet-ingeschreven model deelt hetzelfde lot.

De rechter waagt zich vervolgens aan uitleg van de Franse exclusiviteitsbepalingen uit het contract. Wereldwijde exclusiviteit gaat de rechter veel te ver, exclusiviteit voor enkele grote landen uit Europa lijkt in dat opzicht wat aannemelijker. Onduidelijk is voorts voor welke producten deze exclusiviteit geldt, nu de bijlagen bij het Franse contract waarnaar wordt verwezen ontbreken.

Slotsom is dat van onrechtmatigheid aan de zijde van Wistar niet is gebleken. Zij mag terug naar de Post Expo in de RAI en doorgaan met het tentoonstellen van de door haar geproduceerde tassen, als "uithangbord" voor haar productiecapaciteit.
 
TBI wordt als verliezende partij tot slot conform de richtlijn conforme toepassing van de Handhavingsrichtlijn Intellectuele Eigendomsrechten veroordeeld in de volledige door Wistar gemaakte proceskosten, begroot op eur. 5.248,= (inclusief vastrecht). Op 11 oktober jl. - de dag van de uitspraak ter zitting - leek dat de eerste kostenveroordeling te zijn die brak met de reeds ingezette "Amsterdamse lijn" in kort geding zaken. Deze trendbreuk heeft inmiddels in Amsterdam navolging gekregen.       

Lees het vonnis hier.

IEF 2810

De Floris-lijn

Rechtbank Amsterdam 26 oktober 2006, 349272/KG 06-1421, Van Bommel tegen Van Woensel (Met dank aan zowel Peter Kits, Holland Van Gijzen als Thomas Berendsen, Banning Advocaten). 

Auteurs- en modelrechtzaak met wederom interessante overwegingen inzake de proceskostenveroordeling. Van Bommel verkoopt in haar 'Floris van Bommel-lijn' onder meer drie modellen herenschoenen. La Nueva Adelchi produceert en Van Woensel verkoopt een drietal schoenmodellen, waarvan Van Bommel meent dat deze inbreuk maken op haar auteurs- en modelrechten op de schoenen van de 'Floris'-lijn.

Van Woensel c.s. verweert zich door te stellen dat er geen sprake is van ontlening, omdat zij haar modellen eerder zou hebben ontworpen dan Van Bommel haar schoenmodellen naar buiten zou hebben gebracht. Hiertoe leggen Van Woensel c.s. een groot aantal verklaringen, facturen e.d. over, waarover de Voorzieningenrechter oordeelt dat dit leidt tot een te ingewikkeld feitencomplex, dat niet in kort geding behandeld kan worden:
 
De vraag of Adelchi haar modellen heeft ontworpen voordat de modellen van Van Bommel aan derden bekend konden zijn, vergt een nader onderzoek naar de feiten. Daarbij gaat het met name om onderzoek naar het waarheidsgehalte van de door Adelchi overgelegde verklaringen en de echtheid van de overgelegde facturen. Aangezien in een kort geding geen ruimte is voor zulk onderzoek, en voorshands niet geheel valt uit te sluiten dat Adelchi in de bodemprocedure in haar bewijs zal slagen – bijvoorbeeld door het (doen) horen van getuigen -, is thans onvoldoende komen vast te staan dat het verweer van Adelchi kennelijk ongegrond is en reeds op voorhand kansloos. Daarom zullen de vorderingen in conventie zowel ten Adelchi als tegen Van Woensel worden afgewezen. Daarbij wordt nog het volgende overwogen. De door Van Bommel gevraagde voorzieningen zijn zeer verstrekkend. Hoewel volgens vaste jurisprudentie in een auteursrechtzaak als deze niet snel mag worden aangenomen dat de feiten te complex zich bij te veel feitelijke onzekerheid terughoudend moet opstellen. In een bodemprocedure zal een alomvattende beslissing in dit geschil kunnen worden gegeven.

Met betrekking tot de gevorderde proceskosten ad € 33.247,45 is de Voorzieningenrechter van oordeel dat deze onredelijk hoog zijn en beperkt ze tot € 15.000,00:

Van Bommel heeft zich tegen deze eis in reconventie verweerd voorzover het gaat om toewijzing van de kosten die Adelchi heeft gemaakt in het kader van dit kort geding, aangezien Adelchi reeds ten tijde van het eerder aanhangig gemaakte kort geding het verweer had voorberid en nadien geen noemenswaardige werkzaamheden meer behoefden te worden verricht. Met Van Bommel is de voorzieningenrechter van oordeel dat Adelchi met haar totaalbedrag van EUR 33.247,45 wel een zeer hoog bedrag vordert. Artikel 14 van de richtlijn bepaalt dat de algemene regel is dat de redelijke en evenredige gerechtskosten en andere kosten die de in het gelijk gestelde partij heeft gemaakt door de verliezende partij zullen worden gedragen. De vraag wat in deze procedure valt onder zulke kosten, vergt een nader onderzoek naar de feiten, waarvoor een kort geding zich niet leent. Bij wege van voorschot zal aan Adelchi evenwel een bedrag worden toegewezen waarvan voorshands aannemelijk is dat het in de bodemprocedure in ieder geval zal worden toegewezen. Gelet op hetgeen hiervóór is overwogen, zal dit bedrag worden gesteld op EUR 15.000,= te vermeerderen met het door Adelchi betaalde vastrecht.

Lees het vonnis hier. Eerder bericht hier.

IEF 2782

Diario Oficial

oami.bmpSince October 1995, the OHIM’s Official Journal has been published en peper and distributed to a large amount of users via the Pubilcations Office in Luxembourg. The Office has taken the decision to substftute the paper version by an online version which will be made available as from January 2007.

As from January 2007, you will be able to consult free of charge the online version of the OHIM Official Journal. This version is the official and legal version of the Official Journal and will be accessible directly at the following URL: bttp:f/omi.europa.eu/er,/office

OHIM Newsletter Oktober 2006, met o.a: the LEGO decision, Estonia CTM & RCD overviews, RCD deferment, Evidence of disclosure of a prior design, Euroclass,  Luxembourg and BoA case law & Online OHIM forms. Lees hier meer. Handleiding gebruik OHIM-logo hier.

IEF 2780

Geen aanleiding

1stekamer.bmpEerste Kamer, kamerstuk 30 633 nr. B.  Wijziging van de wet van 10 mei 2006, houdende goedkeuring van het op 25 februari 2005 te Den Haag tot stand gekomen BVIE, met Protocol (Trb. 2005, 96) (Stb. 262).

Eindverslag van de vaste commissie voor economische zaken, vastgesteld 17 oktober 2006:

"Het onderzoek van dit voorstel heeft de commissie geen aanleiding gegeven tot het maken van opmerkingen."

De voorzitter van de commissie, Luijten, de griffier van de commissie, Nieuwenhuizen

IEF 2765

40/4

tutcur.bmpRechtbank ’s-Gravenhage, 17 oktober 2006, KG ZA 06-1079, Howe A/S tegen Casala Meubelen Nederland B.V.

Inbreuk op auteursrecht en ongeregistreerd gemeenschapsmodelrecht tafel. Poging tot Prior Art slaagt niet. Interessante, gemotiveerde proceskostenveroordeling.

Eiser Howe maakt designmeubelen, met name voor de projectmatige markt. Het meest succesvolle product van Howe is een stoel, genaamd 40/4, die zich kenmerkt door een licht uiterlijk en het feit dat hij goed stapelbaar is. Wereldwijd zijn hiervan ongeveer 10 miljoen exemplaren verkocht. Gedaagde Casala houdt zich bezig met het verhandelen van designmeubelen voor de projectmatige markt. Casala heeft in 2004 een stapelbare stoel met een licht uiterlijk op de markt gebracht onder de naam Curvy.

Ontwerper Bollen heeft voor eiser een tafel ontworpen die past bij de 40/4: de Tutor. De tafel wordt door Howe voor het eerst getoond op een meubelbeurs in Keulen op 19 oktober 2004. Op dezelfde meubelbeurs introduceert Casala een soortgelijke tafel,  bedoeld als tafel bij de Curvy-stoel.

De rechtbank overweegt het volgende omtrent de door Howe gestelde inbreuk op haar auteurs- en modelrechten:

Auteursrecht. Casala heeft weliswaar betoogd dat er sprake zou zijn van een “druk bezet omveld”, maar op één uitzondering na lijken de door haar ter illustratie van dat omveld getoonde producten, in de verste verte niet op het ontwerp van de Tutor. Voorshands oordelend vertoont die omklapbare stoel evenwel onvoldoende overeenstemming met het ontwerp van de Tutor om aan auteursrechtelijkebescherming daarvan in de weg te staan.

De voorzieningenrechter acht het ontwerp van de Curvy-tafel een verveelvoudiging van het ontwerp van de Tutor. Naar ter terechtzitting aan de hand van daar getoonde exemplaren van de beide tafels is waargenomen, stemt de totaalindruk van de Curvy-tafel geheel overeen met die van de Tutor. De verschillen tussen beiden zijn zeer gering van aard en doen aan de overeenstemming niet af. De Curvy-tafel maakt derhalve inbreuk op de auteursrechten van Howe c.s.

Modelrecht. Overgenomen wordt hetgeen in het vorenstaande is overwogen ten aanzien van de oorspronkelijkheid van het ontwerp van de Tutor en de overeenstemming daarmee van de Curvy-tafel. Dat betekent dat het model van Howe c.s. nieuw is en een eigen karakter heeft en dat Howe c.s. zich terecht op het standpunt stellen dat de Curvy-tafel inbreuk maakt op dat niet ingeschreven Gemeenschapsmodel, nu die Curvy-tafel geen andere algemene indruk wekt dan de Tutor, het aangevochten gebruik valt binnen 3 jaar na 19 oktober 2004 en niet geacht wordt voort te vloeien uit onafhankelijk scheppend werk van Casala, terwijl evenmin redelijkerwijs kan worden aangenomen dat Casala het model van Howe c.s. niet kende.

Proceskosten. Uitgebreid gemotiveerde proceskostenveroordeling, waarin o.m. drie discussiepunten, kort geding, piraterij en redelijke tarieven, aan de orde komen:

” De proceskostenveroordelingmet toepassing van de handhavingsrichtlijn blijft een toekenning van proceskosten overeenkomstig de regels van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, hetgeen betekent dat de rechter die de zaak beslist gehouden is een oordeel omtrent de hoogte van die kosten te geven, ook in kort geding.

” betoogt dat de vordering (…) tot betaling van volledige proceskosten dient te worden afgewezen omdat de richtlijn ziet op de bestrijding van piraterij en daarvan in dit geval geen sprake is. Dat betoog gaat niet op, reeds omdat een beperking van volledige proceskostenvergoeding tot piraterij in de evengeciteerde bepaling van de richtlijn niet is te lezen. In het midden kan dan ook blijven of het copiëren van de Tutor door Casala als piraterij moet worden beschouwd.”

“Howe c.s. hebben geen uurtarief opgegeven, doch uit de verschafte gegevens valt af te leiden dat dit gemiddeld rond de € 233,-- inclusief BTW moet hebben gelegen. Dat tarief valt niet op voorhand als onredelijk aan te merken. Maar dat betekent nog niet dat daarmee de gevorderde kosten als redelijk en evenredig hebben te gelden. Het gaat hier immers om een feitelijk en juridisch niet zeer ingewikkelde zaak, die -gelet op hetgeen sedert de toepassing van de handhavingsrichtlijn in vergelijkbare gevallen is gebleken- door (of liever gezegd: juist door) een in dit soort zaken gespecialiseerd advocatenkantoor moet kunnen worden behandeld voor aanzienlijk geringere kosten. Dat in aanmerking genomen kunnen dergelijke kosten in redelijkheid niet meer dan € 15.000,-- hebben bedragen.”

Lees het vonnis hier.

IEF 2725

Wijziging van de goedkeuring

Inmiddels gearriveerd bij de eerste kamer: Kamerstuk30 633 A, Wijziging van de wet van 10 mei 2006, houdende goedkeuring van het op 25 februari 2005 te Den Haag tot stand gekomen Benelux-verdrag inzake de intellectuele eigendom (merken en tekeningen of modellen), met Protocol (Trb. 2005, 96) (Stb. 262). Gewijzigd Voorstel Van Wet,  5 oktober 2006.

Achtergrond hier. Volledige kamerstuk eerste Kamer hier.

IEF 2714

Prijsvraag

Voor bij de kantoorborrel: Gerard Mom wijst erop dat er in het nieuwe - op 1 september jl. in werking getreden - Benelux Verdrag inzake de Intellectuele Eigendom (een overigens feitelijk onjuiste naam) een knaller van een fout staat. Om het wat makkelijker te maken: de fout is gemaakt in artikel 3.26.

Artikel 3.26 Licentie

1. Het uitsluitend recht op een tekening of model kan voorwerp van een licentie zijn.

2. Het uitsluitend recht op een tekening of model kan door de houder daarvan ingeroepen worden tegen een licentiehouder die handelt in strijd met de bepalingen van de licentieovereenkomst inzake de duur daarvan, de door de inschrijving gedekte vorm waarin de tekening of het model mag worden gebruikt, de voortbrengselen waarvoor de licentie is verleend en de kwaliteit van de door de licentiehouder in het verkeer gebrachte voortbrengselen.

3. De doorhaling van de inschrijving van de licentie in het register vindt slechts plaats op gezamenlijk verzoek van merkhouder en de licentiehouder.

4. De licentiehouder is bevoegd in een door de houder van het uitsluitend recht op een tekening of model ingestelde vordering als bedoeld in artikel 3.17, lid 1 en 2, tussen te komen om rechtstreeks de door hem geleden schade vergoed te krijgen of zich een evenredig deel van de door de gedaagde genoten winst te doen toewijzen. Een zelfstandige vordering als bedoeld in artikel 3.17, lid 1 en 2, kan de licentiehouder slechts instellen indien hij de bevoegdheid daartoe van de houder van het uitsluitend recht heeft bedongen.

5. De licentiehouder heeft het recht de in artikel 3.18, lid 1, bedoelde bevoegdheden uit te oefenen voor zover deze strekken tot bescherming van de rechten waarvan hem de uitoefening is toegestaan, indien hij daartoe toestemming van de houder van het uitsluitend recht op een tekening of model heeft verkregen 

Oplossing naar redactie@IEForum.nl De winnaar ontvangt wellicht een prijs.

IEF 2704

Het kwartronde vooraanzicht

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 19 september 2006, LJN: AY9438 Geïntimeerde tegen HL Display A.B

Het Benelux-Modellenrecht leeft nog steeds! Over richtlijnconforme uitleg, overgangsrecht en technische effecten. In deze zaak geldt de oude tekst van artikel 2 lid 1 BTMW, maar ook dat deze niet richtlijnconform uitgelegd dient te worden.

Geïntimeerde brengt binnen de Benelux onder de naam Expo-strip een labelhouder met een kwartrond zichtvlak op de markt. HL Display vindt dat hiermee inbreuk gemaakt wordt op haar modelrecht m.b.t. haar Benelux modelinschrijving voor een labelhouder. De rechtbank heeft in het vonnis waarvan beroep de vorderingen van HL Display in grote lijnen toegewezen en die van geïntimeerde afgewezen.

Tussen partijen is allereerst in discussie of in dit geval de tekst van artikel 2 lid 1 BTMW geldt zoals deze bepaling sinds de implementatie van de Modellenrichtlijn per 1 december 2003 luidt, dan wel de oude tekst en in  het laatste geval, of deze al dan niet richtlijnconform uitgelegd dient te worden.

Het hof overweegt hierover het volgende.

Het Protocol van 20 juni 2002 tot wijziging van de BTMW bevat in artikel II de volgende bepaling van overgangsrecht: "Artikel 4 en artikel 15, zoals deze luiden na het tijdstip van inwerkingtreding van dit Protocol zullen niet van toepassing zijn op rechten die voortvloeien uit een voor dat tijdstip verricht depot van een tekening of model of van het voor genoemd tijdstip voor het Beneluxgebied uit een internationaal depot voortvloeiend recht; op rechten die voortvloeien uit vóór dat tijdstip verrichte depots blijven artikel 4 en artikel 15 van toepassing, zoals deze luidden vóór de inwerkingtreding van dit Protocol."

Met deze bepaling hebben de Benelux-wetgevers gebruik gemaakt van de uitzonderingsmogelijkheid die door artikel 11 lid 8 van de Modellenrichtlijn wordt geboden. Deze bepaling luidt: "Elke lidstaat kan in afwijking van de leden 1 tot en met 7 bepalen dat de weigerings- of nietigheidsgronden die in die lidstaat gelden vóór de datum waarop de bepalingen ter uitvoering van deze richtlijn in werking treden, van toepassing zijn op vóór die datum ingediende aanvragen om inschrijving en op de inschrijvingen die daaruit voortvloeien."

In het Gemeenschappelijk Commentaar van de Regeringen van de Beneluxlanden bij het Protocol wordt artikel II van de overgangsbepalingen als volgt toegelicht:
"(…)  Het zou in strijd zijn met de rechtszekerheid en rechtvaardigheid om bestaande rechten te ontnemen. Ditzelfde geldt voor de nieuwe of gewijzigde nietigheidsgronden die zijn opgenomen onder artikel 4 onder a, b, c en d en artikel 15, onder 1a, b en c. Daarom is gebruik gemaakt van de mogelijkheid van artikel 11, achtste lid, van de richtlijn om deze nietigheidsgrond buiten toepassing te laten voor modellen die op het moment van inwerkingtreding van de gewijzigde BTMW reeds gedeponeerd waren, ook als de inschrijving van dat depot plaatsvindt na inwerkingtreding. Dit is neergelegd in artikel II van de overgangsbepalingen."

Deze overgangsbepaling vindt in dit geval toepassing, aangezien het modeldepot van HL Display waar het in deze zaak om gaat, dateert van vóór de inwerkingtreding van de nieuwe BTMW op 1 december 2003.

Door geïntimeerde is opgemerkt dat artikel II niet van belang is voor de vraag die nu aan de orde is omdat artikel 2 BTMW niet wordt genoemd in deze overgangsbepaling. Op zich is dit laatste juist, maar dat betekent niet dat artikel II niet mede betrekking heeft op artikel 2 BTMW. Immers, naar het bepaalde in artikel 2 BTMW wordt verwezen in artikel 15 BTMW onder 1c en blijkens het Gemeenschappelijk Commentaar geldt voor artikel 15 onder 1a, b en c hetzelfde als voor de nieuwe voorwaarde van een eigen karakter, namelijk dat het in strijd met rechtszekerheid en rechtvaardigheid zou zijn om bestaande rechten te ontnemen.

De strekking van de overgangsbepaling is dan ook kennelijk om voor reeds gedeponeerde modellen geen andere invulling van artikel 2 BTMW te doen ontstaan.

De consequentie hiervan is niet alleen dat in deze zaak de oude tekst van artikel 2 lid 1 BTMW geldt maar ook dat deze niet richtlijnconform uitgelegd dient te worden. Zou dat laatste wel worden gedaan, dan zou via een dergelijke interpretatie aan artikel 2 BTMW een inhoud worden gegeven die gelet op het voorgaande nu juist niet is beoogd.

Partijen verschillen verder van mening over de vraag of het model zoals dit door HL Display is gedeponeerd al dan niet onder de uitsluiting van artikel 2 lid 1 BTMW (oud) valt (technisch effect).

(…) Op grond hiervan is het hof met HL Display van oordeel dat de verschillende aspecten van het model zoals het is gedeponeerd, bezien in hun onderlinge samenhang, niet noodzakelijk zijn voor het technisch effect van het model als geheel. Dat geldt in het bijzonder voor het meest kenmerkende aspect van het uiterlijk van de labelhouder van HL Display, de kwartronde vorm, die beschouwd kan worden als uitdrukking van een esthetische vormgeving en niet (alleen) als technisch bepaalde vorm. Het gegeven dat HL Display voor de labelhouder een octrooi-aanvraag heeft ingediend, staat aan dit oordeel niet in de weg aangezien dat gegeven op zich niet leidt tot een andere beoordeling ten aanzien van de vereisten die de BTMW aan een model stelt. De conclusie is dat het gedeponeerde model in aanmerking komt voor bescherming ingevolge de BTMW.

Zowel voor het gedeponeerde model van HL Display als voor de Expo-strip geldt dat het kwartronde vooraanzicht beschouwd kan worden als het aspect van de labelhouder dat het meest in het oog springt. Het uiterlijk van de labelhouder wordt er voor een belangrijk deel door bepaald. (…) geïntimeerde had voor het uiterlijk van de door haar ontwikkelde labelhouder een ander uiterlijk kunnen kiezen (het technische aspect) en ook een ander uiterlijk moeten kiezen (vanwege het modelrecht van HL Display). Het hof komt dan ook tot dezelfde conclusie als de rechtbank, namelijk dat geïntimeerde met de Expo-strip inbreuk maakt op het modelrecht van HL Display.

Het hof bekrachtigt het vonnis waarvan beroep, met dien verstande dat in onderdeel V van het dictum in conventie tweemaal in plaats van 'bruto' gelezen dient te worden 'netto';

Lees het arrest hier.