Kwekersrecht  

IEF 15078

Genetische verwantschap paprika als bewijs

Rechtbank Den Haag 24 juni 2015, IEF 15078; ECLI:NL:RBDHA:2015:7432 (Enza tegen Westland Seeds)
Uitspraak en samenvatting ingezonden door Fleur Tuinzing-Westerhuis, Houthoff Buruma. Kwekersrecht. Rechtbank geeft een uitgebreide uiteenzetting over veredeling van paprikarassen door middel van klassieke 'kruising en selectie' en ingaat op genetische verwantschap als bewijs. De zaak gaat over de vraag of een oud-werknemer van Enza Zaden en Westland Seeds bij de productie van het hybride paprikaras WT 8106 van Westland Seeds herhaald gebruik maken van de kwekersrechtelijk beschermde ouderlijn OP0802 van Enza Zaden, als bedoeld in artikel 13 lid 5 sub c van de Verordening inzake het communautaire kwekersrecht (EG 2100/94, "GKVo"). Enza Zaden baseert haar vorderingen op een genetisch onderzoek uitgevoerd door Naktuinbouw en LGC Genomics, met behulp van KASP SNP DNA merkers, waaruit blijkt dat een zeer nauwe verwantschap bestaat tussen de moederlijn van het hybride ras WT 8106 ("WT8106 sib") en de ouderlijn OP0802 (100% genetische conformiteit). De rechtbank is op basis van de genetische analyse voorshands van oordeel dat herhaald gebruik is en wordt gemaakt van de beschermde ouderlijn van Enza Zaden. Westland Seeds c.s. worden in de gelegenheid gesteld om tegenbewijs te leveren.

In het arrest Danziger / Astée van 29 december 2009 [IEF 8487]overwoog het Hof Den Haag dat aan gebruik van AFLP merkers bezwaren kleven, omdat zij niet multi-allelisch en dominant zijn: omdat zij multi-allelisch zijn hebben zij een minder onderscheidend vermogen en omdat zij dominant zijn, zijn zij niet in staat om onderliggende heterozygotie zichtbaar te maken. In het Variety Tracer onderzoek zijn KASP SNP merkers gebruikt, welke co-dominant en bi-allelisch zijn. De rechtbank overweegt in r.o 5.15 dat het arrest Danziger / Astée niet van toepassing is, omdat de gebruikte KASP SNP merkers co-dominant zijn en zodoende geschikt zijn om onderliggende heterozygotie aan te tonen. Voorts is niet aangetoond welke functie of toegevoegde waarde een multi-allelische merker heeft ten opzichte van een bi-allelische merker.

Westland Seeds c.s. betwisten dat de ouderlijn OP0802 van Enza Zaden is gebruikt. Volgens Westland Seeds is de moederlijn van het hybride ras WT 8106 een andere lijn (WT0007), welke is ontwikkeld uit een 'F2' generatie van een commerciële hybride van Enza Zaden. Ten aanzien van het ras WT0007 heeft de Raad voor Plantenrassen in het kader van de verlening van kwekersrecht geoordeeld dat er (kleine) morfologische verschillen zijn ten opzichte van de ouderlijn OP0802. De rechtbank overweegt dat indien al vast zou komen te staan dat WT0007 de moederlijn is van het hybride ras WT 8106, dan moet gelet op het genotypisch onderzoek vooralsnog worden aangenomen dat de morfologische verschillen niet voortvloeien uit het genotype, zoals artikel 7 lid 1 GKVo vereist (r.o. 5.7).

Opmerkelijk is verder de overweging in r.o. 5.33, over de uitleg van het geheimhoudingsbeding in de arbeidsovereenkomst van de oud-werknemer. Naar het oordeel van de rechtbank dient het geheimhoudingsbeding redelijkerwijs zo te worden uitgelegd dat het slechts verplicht tot geheimhouding en niet een verbod op het enkele gebruik van vertrouwelijke informatie inhoudt.

5.7. De rechtbank overweegt dat vooralsnog geenszins vaststaat dat WT 0007 de moeder is van WT 8106. Zolang dit niet vast staat, is het door de Raad geconstateerde onderscheid niet relevant voor de conclusies van Naktuinbouw. Zou dit echter wel vast komen te staan, dan moet gelet op het hierna te bespreken genotypisch onderzoek vooralsnog worden aangenomen dat de in het kader van de verlening geconstateerde morfologische verschillen met OP 0802 niet voortvloeien uit het genotype, zoals artikel 7 lid 1 GKVo vereist.

5.33. Naar het oordeel van de rechtbank dient het geheimhoudingsbeding redelijkerwijs zo te worden uitgelegd dat het slechts verplicht tot geheimhouding en niet een verbod op het enkele gebruik van vertrouwelijke informatie inhoudt. Nu Enza niet heeft gesteld dat [A] bedrijfsvertrouwelijke informatie aan Westland en/of [B] heeft verschaft (maar enkel - eventueel ten behoeve van Westland en [B] - heeft gebruikt) heeft zij ten aanzien van deze grondslag van haar vorderingen onvoldoende gesteld, zodat de vorderingen voor zover gebaseerd op overtreding van het geheimhoudingsbeding niet toewijsbaar zijn.

Lees de uitspraak (pdf/html)

IEF 15049

HvJ EU: Billijke kwekersrechtvergoeding uiterlijk op 30 juni na zaaidatum betalen

HvJ EU 25 juni 2015; IEF 15049; ECLI:EU:C:2015:422; zaak C-242/14 (Saatgut-Treuhandverwaltung)
Kwekersrecht. Eerder IEF 14730; IEF 14079. Gebruik door de landbouwers van het oogstproduct voor vermeerderingsdoeleinden zonder toestemming van de houder van het kwekersrecht – Verplichting tot betaling door de landbouwers van een billijke vergoeding voor dat gebruik – Termijn waarin deze vergoeding moet worden betaald om in aanmerking te komen voor de afwijking – Mogelijkheid voor de houder om zich te beroepen op artikel 94 – Inbreuk.

Antwoord: Om in aanmerking te komen voor de afwijking in de zin van artikel 14 van [kwekersrechtverordening], van de verplichting om de toestemming van de houder van het betrokken kwekersrecht te verkrijgen, is een landbouwer die, zonder contractuele afspraken met deze houder, door aanplanting verkregen teeltmateriaal van een beschermd plantenras (zaaigoed) heeft gebruikt, krachtens dit artikel 14, lid 3, vierde streepje, gehouden tot betaling van de uit hoofde van afwijking verschuldigde billijke vergoeding binnen een termijn die afloopt aan het einde van het verkoopseizoen waarin dat gebruik plaatsvond, dat wil zeggen uiterlijk op 30 juni na de zaaidatum.

Gestelde vragen:

1) Is een landbouwer die zonder contractuele afspraken met de houder van het kwekersrecht door aanplanting verkregen teeltmateriaal van een beschermd ras heeft gebruikt, gehouden tot betaling van een passende vergoeding overeenkomstig artikel 94, lid 1, van verordening nr. 20100/94 en – bij opzet of onachtzaamheid – tot vergoeding van alle andere schade die is veroorzaakt door de inbreuk op het kwekersrecht in de zin van artikel 94, lid 2, van deze verordening, wanneer hij de verplichting tot betaling van een billijke vergoeding (aanplantingsvergoeding) die op hem rust krachtens artikel 14, lid 3, vierde streepje, van deze verordening junctis de artikelen 5 e.v. van verordening nr. 1768/95, nog niet is nagekomen op het tijdstip van het daadwerkelijke gebruik van het oogstproduct voor vermeerderingsdoeleinden in het veld?

2) Indien de eerste vraag aldus moet worden beantwoord dat de landbouwer de op hem rustende verplichting tot betaling van een billijke aanplantingsvergoeding ook na het daadwerkelijke gebruik van het oogstproduct voor vermeerderingsdoeleinden in het veld nog kan nakomen, moeten voormelde bepalingen dan aldus worden uitgelegd dat zij een termijn stellen waarbinnen de landbouwer die door aanplanting verkregen teeltmateriaal van een beschermd ras heeft gebruikt, de op hem rustende verplichting tot betaling van een billijke aanplantingsvergoeding moet nakomen om als tot aanplanting ‚gerechtigd’ in de zin van artikel 94, lid 1, juncto artikel 14 van verordening nr. 2100/94 te worden beschouwd?”

IEF 14987

Bewijs dat consumptieaardappel als pootgoed is verkocht

Rechtbank Den Haag, kamer voor het kwekersrecht, 3 juni 2015, IEF 14987 (Breeders Trust tegen Westhoeve)
Uitspraak ingezonden door Paul Mazel, Trip. Kwekersrecht. C. Meijer BV is pootaardappelkwekersrechthebbende op het ras 'Melody'. BT behartigt haar belangen. Westhoeve heeft geen pootgoed maar consumptieaardappelen verkocht, zo wordt gesteld. De verklaring dat pootaardappelen door Westhoeve c.s. zijn verkocht en geleverd, wordt ondersteund door de inhoud van creditfacturen. Niet valt in te zien waarom een prijs van pootaardappelen zou worden gehanteerd als consumptieaardappelen zouden zijn verkocht en geleverd. Ook het feit dat de Melody-aardappelen aan het begin van het pootseizoen aan aardappeltelers zijn geleverd en in dat pootseizoen daadwerkelijk door die telers zijn gepoot, wijst erop dat Westhoeve c.s. pootaardappelen en geen consumptieaardappelen heeft verkocht en geleverd.

4.4. Nu een zorgplicht van een handelaar bij verkoop van consumptieaardappelen geen basis vindt in de GKVo, is de rechtbank van oordeel dat in het onderhavige geschil de vraag of Westhoeve c.s. in 2010 en 2011 pootaardappelen of consumptieaardappelen aan de aardappeltelers heeft verkocht cruciaal is voor een beslissing op de gevorderde verklaring voor recht.

4.6. Hoewel elke aardappel gepoot kan worden en zo volledig nieuwe aardappelen kan voortbrengen, zijn consumptieaardappelen bestemd om te worden geconsumeerd en daarom aan te merken als oogstmateriaal, voor de verkoop waarvan slechts toestemming van de houder van het kwekersrecht is vereist indien dit werd verkregen door het ongeoorloofde gebruik van componenten van het beschermde ras, tenzij de houder een redelijke mogelijkheid heeft gehad om zijn recht met betrekking tot genoemde componenten uit te oefenen. BT heeft niet gesteld dat Westhoeve c.s. de Melody-aardappelen heeft verkregen door het ongeoorloofde gebruik van het beschermde ras. Nu enkel onder die voorwaarde voor de verkoop van oogstmateriaal toestemming van de houder van het communautaire kwekersrecht is vereist, heeft Westhoeve c.s. geen inbreuk gemaakt op het kwekersrecht van Meijer indien zij inderdaad, zoals zij stelt, consumptieaardappelen aan de aardappeltelers heeft verkocht.

4.9. De verklaring van Mastenbroek dat pootaardappelen, oftewel componenten, door Westhoeve c.s. zijn verkocht en geleverd, wordt ondersteund door de inhoud van de creditfacturen (2.10). Uit de creditfacturen volgt namelijk, zoals door Westhoeve c.s. ook is erkend, dat de Melody-aardappeten aanvankelijk aan de aardappeltelers zijn verkocht voor een bedrag van € 47,- per 100 kilogram. Namens Westhoeve c.s. is bij de comparitie van partijen verklaard dat het bedrag van € 47,- de prijs is van pootaardappelen van het ras Accent, welk ras kwalitatief en prjstechnisch inwissetbaar is met het ras Melody.

4.10. Niet valt in te zien waarom een prijs van pootaardappelen zou worden gehanteerd als consumptieaardappelen zouden zijn verkocht en geleverd. Namens Westhoeve c.s. is weliswaar verklaard dat met een prijs van pootaardappelen is gerekend, omdat de consumptieprjzen nog niet bekend waren, maar daar is door BI tegenin gebracht dat als in april 2011 consumptieaardappelen aan de aardappeltelers zouden zijn verkocht, die afkomstig zouden zijn van de oogst van het najaar van 2010 en dat vijf maanden na de oogst wel bekend is wat (ongeveer) de consumptieprjs van een aardappel is.

4.11. Ook het feit dat de Melody-aardappelen aan het begin van het pootseizoen aan aardappeltelers zijn geleverd en in dat pootseizoen daadwerkelijk door die telers zijn gepoot, wijst erop dat Westhoeve c.s. pootaardappelen en geen consumptieaardappelen heeft verkocht en geleverd. Dat de afzetperiode voor consumptieaardappelen van het ras Melody oktober tot en met mei is en dat Grinwis via een eindgebruikerskraam op zijn eigen bedrijf verkoopt en Luime rechtstreeks aardappelen levert aan een lokale supermarkt, zoats Westhoeve c.s. naar voren heeft gebracht, biedt daartegen onvoldoende gewicht omdat daarmee nog geen verklaring is gegeven voor levering juist in april, welk tijdstip samenvalt met het begin van het pootseizoen, in alle drie de gevallen (Grinwis, Mastenbroek én Luime).

IEF 14954

Geen bewijs dat vraagtekens bij technisch onderzoek plaatst

HvJ EU 21 mei 2015, IEF 14954; ECLI:EU:C:2015:332; zaak C-546/12 P (Schräder tegen CPVO)
Kwekersrecht. Bewijs. Zie Conclusie AG IEF 14363 (afwijzing bij nietigverklaringsprocedure communautair ras). Ambtshalve onderzoek. De hogere voorziening wordt afgewezen. 121 Aangezien het Gerecht terecht heeft geoordeeld dat rekwirant geen enkel bewijselement noch bewijsmiddel had bijgebracht aan de hand waarvan vraagtekens konden worden geplaatst bij het technische onderzoek dat heeft geleid tot de verlening van de bescherming voor het ras LEMON SYMPHONY, kunnen de argumenten van rekwirant betreffende het expressieniveau dat is toegekend voor de eigenschap „groeivorm van de stengels” bijgevolge niet resulteren in de vernietiging van het bestreden arrest.

73 In punt 137 van het bestreden arrest heeft het Gerecht de toepassing naar analogie van de in het arrest ILFO/Hoge Autoriteit (51/65, EU:C:1966:21) geformuleerde beginselen op de kamer van beroep gerechtvaardigd op grond dat deze kamer een semi-rechterlijk orgaan is.

74 Ook het in artikel 76 van verordening nr. 2100/94 neergelegde beginsel van het ambtshalve onderzoek van de feiten verzet zich niet tegen een dergelijke toepassing, aangezien, zoals blijkt uit de punten 53 en 54 van het onderhavige arrest, het in het kader een verzoek tot inleiding van de in artikel 20, lid 1, van die verordening vastgestelde procedure tot nietigverklaring aan de aanvrager staat om substantiële elementen aan te dragen waaruit blijkt dat er ernstige twijfels bestaan aan de rechtmatigheid van de betwiste bescherming.

 (...)

122 Daar rekwirant niet heeft kunnen aantonen dat het voor het technische onderzoek van het ras LEMON SYMPHONY gebruikte plantmateriaal ongeschikt was en dat dus niet was voldaan aan de DUS-criteria, zijn derhalve de argumenten betreffende de aanpassing van de beschrijving van dat ras zelf niet ter zake dienend.

123 Anderzijds is, zoals in punt 81 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, de hogere voorziening beperkt tot rechtsvragen en levert de beoordeling van de feiten en bewijselementen dus, behoudens het geval van een onjuiste opvatting daarvan, geen rechtsvraag op die als zodanig vatbaar is voor toetsing door het Hof in hogere voorziening.

124 Bijgevolg mag rekwirant de feitelijke beoordelingen van het Gerecht, met name wat betreft het expressieniveau dat is toegekend voor de eigenschap „groeivorm van de stengels” van het ras LEMON SYMPHONY, niet opnieuw ter discussie stellen.

Middelen:

I. Met zijn eerste middel in hogere voorziening betoogt rekwirant dat het Gerecht er rechtens onjuist van is uitgegaan dat in een beroepsprocedure voor het CPVO betreffende de afwijzing van een verzoek tot nietigverklaring van een communautair ras, de feiten niet ambtshalve dienen te worden onderzocht. Volgens rekwirant wordt daardoor inbreuk gemaakt op de voor de kamer van beroep geldende regels inzake de bewijslast en de bewijsvoering en bijgevolg op de op het Gerecht rustende verplichting om de rechtmatigheid te toetsen, alsook op het recht van rekwirant op een eerlijk proces, op behoorlijk bestuur en op effectieve rechtsbescherming.
II. Met zijn tweede middel in hogere voorziening komt rekwirant op tegen de vaststelling van het Gerecht dat in de procedure voor het CPVO slechts aanspraak op instructiemaatregelen kan worden gemaakt indien de partij een begin van bewijs van haar argument heeft bijgebracht. In dat verband voert rekwirant aan dat de regels inzake de bewijslast en de bewijsvoering zijn geschonden, dat hem het recht om te worden gehoord werd ontzegd, en dat de feiten en bewijselementen onjuist zijn opgevat, zelfs indien ervan zou worden uitgegaan dat de bewijslast bij rekwirant ligt.
III. Met zijn derde middel in hogere voorziening betoogt rekwirant dat het Gerecht er rechtens onjuist van is uitgegaan dat een naar zijn mening "onjuist feit", dit is een feit dat als zodanig niet bestaat, "algemeen bekend" was. In dit verband voert hij aan dat het Gerecht inbreuk heeft gemaakt op de verplichting om de rechtmatigheid te toetsen en de feiten en bewijselementen onjuist heeft opgevat.
IV. Met zijn vierde middel in hogere voorziening stelt rekwirant dat het Gerecht blijkt heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting betreffende de stelplicht en de bewijslast, door rekwirant te verwijten dat hij zijn beweringen betreffende de groeiregulatoren niet met bewijzen heeft gestaafd. Dienaangaande betoogt rekwirant dat het arrest tegenstrijdig is, dat het Gerecht de rechtmatigheid niet heeft getoetst en dat er sprake is van een motiveringsgebrek.
V. Met zijn vijfde middel in hogere voorziening betwist rekwirant de vaststelling van het Gerecht dat in het kader van de beoordeling van de onderscheidbaarheid van het ras de eigenschap "houding van de stengels" van een Osteospermumras niet dan wel niet naar behoren in aanmerking was genomen. Dat is een schending van de artikelen 7 en 20 van de verordening, een ontoelaatbare uitbreiding van het voorwerp van het geding, en een inbreuk op het verbod om bij verrassing beslissingen te nemen. Bovendien voert hij aan dat hem het recht om te worden gehoord is ontzegd.
VI. Met zijn zesde middel in hogere voorziening betwist rekwirant de vaststelling van het Gerecht dat de "houding van de stengels" van een plantenras moet worden bepaald aan de hand van relatieve criteria, dit is door vergelijking met andere planten die in het kader van het betrokken onderzoek worden gebruikt. Volgens rekwirant vormt dit een verdraaiing van de feiten, een schending van de verordening, een ontoelaatbare uitbreiding van het voorwerp van het geding en een schending door het Gerecht van de verplichting om de rechtmatigheid volledig te toetsen. De beslissing is dus tegenstrijdig.

IEF 14730

Conclusie AG: Billijke kwekersrechtvergoeding betalen tussen aanplanting en einde van verkoopseizoen

Conclusie AG 5 maart 2015, IEF 14730; ECLI:EU:C:2015:154; zaak C-242/14 (Saatgut-Treuhandverwaltung)
Kwekersrecht. Aanvang en einde van deze termijn waarin moet worden betaald om in aanmerking te komen voor het landbouwersvoorrecht. Conclusie AG: De artikelen 14 en 94 van verordening (EG) nr. 2100/94 van de Raad van 27 juli 1994 inzake het communautaire kwekersrecht, (...) moeten aldus worden uitgelegd dat een landbouwer zonder toestemming van de houder van een kwekersrecht op een beschermd ras gebruik mag maken van het oogstproduct dat hij door aanplanting op zijn eigen bedrijf van het vermeerderingsmateriaal van dat beschermd ras heeft verkregen, mits hij hem een billijke vergoeding in de zin van dat artikel 14 betaalt binnen een termijn die aanvangt op de datum waarop de landbouwer het oogstproduct daadwerkelijk heeft aangeplant, en afloopt op het einde van het verkoopseizoen waarin dat gebruik plaatsvond.

Gestelde vragen IEF 14079:
a) Is een landbouwer die zonder contractuele afspraken met de houder van het kwekersrecht door aanplanting verkregen teeltmateriaal van een beschermd ras heeft gebruikt, reeds gehouden tot betaling van een passende vergoeding overeenkomstig artikel 94, lid 1, van verordening (EG) nr. 2100/94 van de Raad van 27 juli 1994 inzake het communautaire kwekersrecht en – bij opzet of onachtzaamheid – gehouden alle andere schade die is veroorzaakt door de inbreuk op het kwekersrecht in de zin van artikel 94, lid 2, van deze verordening te vergoeden, wanneer hij de verplichting tot betaling van een billijke vergoeding (aanplantingsvergoeding) die op hem rust krachtens artikel 14, lid 3, vierde streepje, van deze verordening juncto de artikelen 5 e.v. van verordening (EG) nr. 1768/95 van de Commissie van 24 juli 1995 houdende vaststelling, overeenkomstig artikel 14, lid 3, van verordening nr. 2100/94, van uitvoeringsbepalingen betreffende de afwijking ten gunste van landbouwers, nog niet is nagekomen op het tijdstip van het daadwerkelijke gebruik van het oogstproduct voor vermeerderingsdoeleinden in het veld?
b) Indien de eerste vraag aldus moet worden beantwoord dat de landbouwer de op hem rustende verplichting tot betaling van een billijke aanplantingsvergoeding ook na het daadwerkelijke gebruik van het oogstproduct voor vermeerderingsdoeleinden in het veld nog kan nakomen, moeten voormelde bepalingen dan aldus worden uitgelegd dat zij een termijn stellen waarbinnen de landbouwer die door aanplanting verkregen teeltmateriaal van een beschermd ras heeft gebruikt, de op hem rustende verplichting tot betaling van een billijke aanplantingsvergoeding moet nakomen om als tot aanplanting „gerechtigd” in de zin van artikel 94, lid 1, van verordening nr. 2100/94 juncto artikel 14 van deze verordening te worden aangemerkt?
IEF 14667

Geen aanspraak op meervoudige kwekersrechtlicentievergoeding

Hof Den Haag 17 februari 2015, IEF 14667; ECLI:NL:GHDHA:2015:253 (Breeders Trust tegen Ebben Aardappelen)
Uitspraak ingezonden door Paul Mazel, Trip. Kwekersrecht. Passende vergoeding. Volgens de rechtbank [IEF 13300] kan Ebben zich niet op het zogenoemde farmers privilege ex 14 GKVo beroepen en dat nateelt door Eyckens dus als inbreuk door Ebben moet worden aangemerkt. Er wordt een beroep gedaan op 18 lid 2 Verordening 1768/95, UPOV-verdrag en de Explanatory notes on the enforcement. Breeders kan geen aanspraak maken op een forfaitaire verhoging/meervoudige licentievergoeding. Het hof vernietigt het gewezen vonnis en veroordeelt Ebben tot betaling van €2.000.

15. (...) Al om die reden kan de bepaling waarop Breeders zich beroept andere toepasselijke regelingen (zoals artikel 94, lid 1 GKVo) niet opzij zetten. Bovendien is het hof van oordeel dat van de verplichting tot vergoeding van de volledige (gestelde) schade, waarvan het hof het bestaan in casu heeft aangenomen, wel een afschrikwekkende werking uitgaat. Ook de in de handhavingsrichtlijn genoemde maatregelen zijn bedoeld als afschrikwekkend, terwijl daarin evenwel niet de mogelijkheid van niet-compensatoire schadevergoeding (zoals punitive damages) is opgenomen (vergelijk punten 26 en 27 van de considerans van de handhavingsrichtlijn)

Ook het beroep op deze Explanatory Notes en het UPOV-verdrag kunnen derhalve niet tot toewijzing van een hogere vergoeding leiden.

16. In de door Breeders aangehaalde uitspraken van het hof te Gent - die voor dit hof niet bindend zijn - is de door de inbreukmaker gestelde schade ex aquo et bono begroot op tweemaal de licentievergoeding. In die zaken werd, kennelijk naast gederfde licentievergoedingen, vergoeding van bijkomende schade gevorderd, waaronder reputatieschade en morele schade. Het staat de rechter vrij die, in het algemeen moeilijk vast te stellen, schade te begroten. In casu heeft Breeders, naast de schade, waarvan vergoeding zal worden toegewezen (gederfde licentievergoeding en winst), geen andere schade zodat er ook geen reden is nog schade te begroten.

Lees de uitspraak (pdf/html)

IEF 14563

Prejudiciële vragen HvJ EU over de passende vergoeding bij inbreuk op communautair kwekersrecht

Prejudiciële vragen gesteld aan HvJ EU 30 oktober 2014, IEF 14563; zaak C-481/14 (Hansson tegen Jungpflanzen Grünewald)
Kwekersrecht. Kwekersrecht. Obtentions végétales. Verzoeker Jorn Hansson kweekt een soort Spaanse margrieten en heeft hiervoor in 1999 kwekersrecht verworven. Hij verkoopt zijn planten onder de naam ‘Lemon Symphony’. Hij vordert van verweerster Jungpflanzen Grünewald schadevergoeding wegens inbreuk op zijn kwekersrecht (jaren 2002 – 2009) omdat verweerster in die periode Spaanse margrieten onder de naam ‘Summerdaisy’s Alexander’ teelt en verhandelt. In 2003 vraagt hij het Landgericht Düsseldorf in kort geding om verweerster te verbieden dit ras te verhandelen, maar zijn verzoek wordt in twee instanties afgewezen. In de bodemprocedure heeft hij wel succes: verweerster wordt veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding.
Met de onderhavige vordering maakt verzoeker op grond van de door verweerster voor de jaren 2002 - 2009 meegedeelde vermeerdering- en verkoopaantallen aanspraak op vergoeding van zijn schade volgens de beginselen van de analogie met licenties. Hij begroot deze op € 66 231,74. Daarnaast vordert hij rente over dit bedrag, een toeslag op het licentierecht, reiskosten, en een vergoeding voor de tijd die hij aan de zaak heeft besteed, waarover hij ook weer rentekosten vraagt. Hij krijgt € 66 231,74 toegewezen maar voor het overige wordt de vordering afgewezen. Beide partijen gaan in beroep. Verzoeker op de grond dat diegene die een inbreuk op het kwekersrecht maakt, zich niet in een betere situatie mag bevinden dan een licentienemer en subsidiair op artikel 94, lid 2, van Vo. 2100/94. Verweerster betwist verzoekers uitleg van de licentietarieven, en meent voor het overige dat haar slechts lichte onachtzaamheid ten laste kan worden gelegd. Vragen gesteld door Oberlandesgericht Düsseldorf, Duitsland:

1. Dient bij de vaststelling van de „passende vergoeding” die een inbreukmaker overeenkomstig artikel 94, lid 1, sub a, van verordening (EG) nr. 2100/941 moet betalen aan de houder van een communautair kwekersrecht, omdat hij, zonder daartoe gerechtigd te zijn, de in artikel 13, lid 2, van verordening nr. 2100/94 genoemde handelingen verricht, uitgaande van het gebruikelijke recht dat op hetzelfde grondgebied in een marktconforme licentie wordt gevraagd voor de in artikel 13, lid 2, van verordening nr. 2100/94 aangeduide handelingen, bijkomend steeds globaal een bepaalde „inbreuktoeslag” te worden begroot? Volgt dit uit artikel 13, lid 1, tweede volzin, van de handhavingsrichtlijn?

2. Dient bij de vaststelling van de „passende vergoeding” die een inbreukmaker overeenkomstig artikel 94, lid 1, sub a, van verordening nr. 2100/94 moet betalen aan de houder van een communautair kwekersrecht, omdat hij, zonder daartoe gerechtigd te zijn, de in artikel 13, lid 2, van verordening nr. 2100/94 genoemde handelingen verricht, uitgaande van het gebruikelijke recht dat op hetzelfde grondgebied in een marktconforme licentie wordt gevraagd voor de in artikel 13, lid 2, van verordening nr. 2100/94 aangeduide handelingen, in het concrete geval aanvullend rekening te worden gehouden met de volgende overwegingen respectievelijk omstandigheden, als factoren die de vergoeding verhogen:
a) de omstandigheid dat het bij het litigieuze ras waarop inbreuk is gemaakt, gedurende de doorslaggevende periode ging om een ras dat op de markt op grond van bijzondere eigenschappen over een unieke positie beschikte, wanneer het marktconforme licentierecht wordt bepaald door middel van licentieovereenkomsten die zijn gesloten en afrekeningen die zijn vereffend met betrekking tot het litigieuze ras;

Indien in het concrete geval rekening kan worden gehouden met deze omstandigheid:
Is een verhoging van de vergoeding alleen toelaatbaar wanneer de kenmerken waardoor het litigieuze ras een unieke positie heeft, zijn vermeld in de beschrijving van het kwekersrecht?
b) de omstandigheid dat het litigieuze ras op het tijdstip van de introductie van het inbreukmakende ras op de markt reeds met groot succes op de markt was gebracht, waardoor de inbreukmaker kosten voor de eigen introductie op de markt van het inbreukmakende ras heeft bespaard, wanneer het marktconforme licentierecht wordt bepaald door middel van licentieovereenkomsten die zijn gesloten en afrekeningen die zijn vereffend met betrekking tot het litigieuze ras;
c) de omstandigheid dat de omvang van de inbreuk op het litigieuze ras, in de tijd en met betrekking tot de verkochte aantallen, bovengemiddeld was;
d) de overweging dat de inbreukmaker – anders dan een licentienemer – niet moet vrezen dat hij het licentierecht betaalt (en niet kan terugvorderen), hoewel het litigieuze ras, waartegen een nietigheidsprocedure wordt gevoerd, later nietig wordt verklaard;
e) de omstandigheid dat de inbreukmaker – anders dan bij licentienemers gebruikelijk was – niet verplicht was om per kwartaal af te rekenen;
f) de overweging dat de houder van het kwekersrecht het inflatierisico draagt, hetgeen zich doet gevoelen door het feit dat de handhaving van het recht een aanzienlijke periode bestrijkt,
g) de overweging dat de houder van het kwekersrecht ten gevolge van de noodzaak om een rechtsvordering in te stellen – anders dan het geval is wanneer hij inkomsten verkrijgt uit het verlenen van licenties op het litigieuze ras – geen rekening kan houden met de inkomsten die zijn verkregen uit het litigieuze ras;
h) de overweging dat de houder van het kwekersrecht bij een inbreuk op het litigieuze ras zowel het algemene, met een gerechtelijke procedure verbonden procesrisico draagt, alsook het risico om bij de inbreukmaker uiteindelijk niet met succes ten uitvoer te kunnen leggen;
i) de overweging dat de houder van het kwekersrecht bij een inbreuk op het kwekersrecht door het eigenmachtige optreden van de inbreukmaker de vrijheid wordt ontnomen om te beslissen of hij de inbreukmaker eigenlijk wel wil toelaten om het litigieuze ras te gebruiken?

3. Dient bij de vaststelling van de „passende vergoeding” die een inbreukmaker overeenkomstig artikel 94, lid 1, sub a, van verordening nr. 2100/94 moet betalen aan de houder van een communautair kwekersrecht, omdat hij, zonder daartoe gerechtigd te zijn, de in artikel 13, lid 2, van verordening nr. 2100/94 genoemde handelingen verricht, ook rekening te worden gehouden met een rente op de jaarlijks verschuldigde vergoeding tegen een gebruikelijke moratoire rentevoet, wanneer ervan moet worden uitgegaan dat bedachtzame contractpartijen in een dergelijke rente zouden hebben voorzien?

4. Dient voor de berekening van „alle andere door de inbreuk veroorzaakte schade” die een inbreukmaker overeenkomstig artikel 94, lid 2, eerste volzin, van verordening nr. 2100/94 moet vergoeden aan de houder van een communautair kwekersrecht, omdat hij, zonder daartoe gerechtigd te zijn, de in artikel 13, lid 2, van verordening nr. 2100/94 genoemde handelingen verricht, het gebruikelijke recht dat op hetzelfde grondgebied in een marktconforme licentie wordt gevraagd voor de in artikel 13, lid 2, van verordening nr. 2100/94 aangeduide handelingen, als berekeningsgrondslag te worden gebruikt?

5. Ingeval vraag 4 bevestigend wordt beantwoord:
a) Dient bij de berekening van „alle andere schade” op grond van een marktconforme licentie overeenkomstig artikel 94, lid 2, eerste volzin, van verordening nr. 2100/94 in het concrete geval aldus rekening te worden gehouden met de onder 2. a) tot en met 2. i) vermelde overwegingen respectievelijk omstandigheden en/of de omstandigheid dat de houder van het kwekersrecht ten gevolge van de noodzaak om een rechtsvordering in te stellen, gedwongen is om in de gebruikelijke mate persoonlijk tijd te besteden om de inbreuk te onderzoeken en om zich met de zaak bezig te houden, en om in voor inbreuken op het kwekersrecht gebruikelijke mate onderzoeken naar de inbreuk op het kwekersrecht te verrichten, dat deze een toeslag op het marktconforme licentierecht rechtvaardigen?
b). Dient bij de berekening van „alle andere schade” op grond van een marktconforme licentie overeenkomstig artikel 94, lid 2, eerste volzin, van verordening nr. 2100/94 steeds globaal een bepaalde „inbreuktoeslag” te worden begroot? Volgt dit uit artikel 13, lid 1, tweede volzin, van de handhavingsrichtlijn?
c). Dient bij de berekening van „alle andere schade” op grond van een marktconforme licentie overeenkomstig artikel 94, lid 2, eerste volzin, van verordening nr. 2100/94 rekening te worden gehouden met een rente op de jaarlijks verschuldigde vergoeding tegen een gebruikelijke moratoire rentevoet, wanneer ervan moet worden uitgegaan dat bedachtzame contractpartijen in een dergelijke rente zouden hebben voorzien?
6. Dient artikel 94, lid 2, eerste volzin, van verordening nr. 2100/94 aldus te worden uitgelegd dat de winst van de inbreukmaker „andere schade” in de zin van deze bepaling is, die kan worden geëist in aanvulling op een passende vergoeding overeenkomstig artikel 94, lid 1, van verordening nr. 2100/94, of is overeenkomstig artikel 94, lid 2, eerste volzin, van verordening nr. 2100/94 verschuldigde winst van de inbreukmaker bij foutief gedrag enkel als alternatief voor de passende vergoeding overeenkomstig artikel 94, lid 1, verschuldigd?
7. Staat de schadevordering overeenkomstig artikel 94, lid 2, van verordening nr. 2100/94 in de weg aan nationale bepalingen volgens welke de houder van het kwekersrecht, die in een procedure van voorlopige maatregelen wegens een inbreuk op het kwekersrecht bij gewijsde is verwezen in de kosten van die procedure, niet kan eisen dat deze kosten worden vergoed met een beroep op materieel recht, zelfs wanneer hij een later bodemgeding wegens dezelfde inbreuk op het kwekersrecht heeft gewonnen?
8. Staat de schadevordering overeenkomstig artikel 94, lid 2, van verordening nr. 2100/94 in de weg aan nationale bepalingen volgens welke de benadeelde geen vergoeding kan eisen voor de eigen tijd die hij heeft besteed aan de buitengerechtelijke en gerechtelijke afwikkeling van een schadevordering, buiten de strikte grenzen van de kostenbegrotingsprocedure, voor zover de bestede tijd niet meer dan gebruikelijk is?
IEF 14459

Geen uitputting kwekers- en merkrecht Kanzi

Hof van Beroep Gent 1 december 2014, IEF 14459 (Jean Hustin & Jo Goossens tegen Greenstar-Kanzi)
Uitspraak en samenvatting ingezonden door Ben Hermans, Frederik Ringoot en Nicole Segers, Monard-D'Hulst. Eerder gepubliceerd als IEFbe 1088. Kwekersrecht. Merkenrecht. Inzake selectief distributiesysteem van het via een communautair kwekersrecht beschermde appelvariëteit “Nicoter” gecommercialiseerd onder het (Benelux)merk “Kanzi” – uitputting door (sub)licenties.

Na raadpleging van het Hof van Justitie IEFbe 406 oordeelde het Hof van Cassatie [IEFbe 163] in deze zaak dat "...de houder of de licentiehouder [van een EU kwekersrecht] een vordering wegens inbreuk kan instellen tegen een derde die het (kweek)materiaal heeft verkregen via een andere licentiehouder die zich niet heeft gehouden aan de voorwaarden of de beperkingen die zijn opgenomen in de licentieovereenkomst die laatstgenoemde licentiehouder eerder met de houder had gesloten, voor zover de betrokken voorwaarden of beperkingen rechtstreeks zien op de wezenlijke elementen van het betrokken communautair kwekersrecht.”

Het Hof van Cassatie (in navolging van het Hof van Justitie) vervolgde “dat het voor de beoordeling van de inbreuk van geen belang is dat de derde die handelingen met betrekking tot het verkochte of afgestane materiaal heeft verricht, op de hoogte was of geacht werd op de hoogte te zijn van de in de licentieovereenkomst opgelegde voorwaarden of beperkingen.”

Het Hof van Cassatie verbrak daarop het arrest van het Hof van Beroep te Antwerpen dd. 24 april 2008 en de zaak werd doorverwezen naar het Hof van Beroep te Gent, 7de kamer.

In zijn arrest van 1 december 2014 oordeelde het Hof van Beroep te Gent (zaak 2012/AR/2038) dat de licentiehouder zich contractueel had verbonden om geen enkel licentieproduct over te dragen of te verkopen indien de betrokken tegenpartij niet voorafgaandelijk schriftelijk een contractueel vastgelegde teeltlicentie of vermarktinglicentie had onderschreven.
Het Hof stelt vast dat 7.000 bomen van de variëteit “Kanzi-Nicoter (cov”)” aan een teler werd verkocht zonder dat deze een teeltlicentie had onderschreven.

Een andere partij had onder de merknaam “Kanzi” appels te koop aangeboden en verkocht van het ras “Nicoter”.
De inbreukmakende partijen voerden voor het Hof van Beroep te Gent aan dat zowel het kwekersrecht als het merkenrecht van de  aanleggende partij waren uitgeput.

Dienaangaande oordeelt het Hof van Beroep te Gent inzake het communautair kwekersrecht met verwijzing naar rechtsoverweging 41 van het hoger aangehaalde arrest van het EU Hof van Justitie (arrest van 20 oktober 2011, zaak C-140/10) “...dat er uitputting is wanneer een bepaling van de licentieovereenkomst geschonden is, die geen betrekking heeft op de toestemming tot het in de handel brengen. Wordt een bepaling uit de licentieovereenkomst geschonden, die wel betrekking heeft op de toestemming tot het in de handel brengen, dan is er geen uitputting en kan de rechthebbende […] de derde in rechte aanspreken om de verhandeling van de variëteit en het oogstmateriaal stop te doen zetten.
Tot het wezenlijk element van het kwekersrecht behoort de toestemming om te telen en het geteelde materiaal (plant en vruchten) te verkopen.”

Uit het feit dat geen teeltlicentie werd ondertekend, besluit het Hof dat er geen sprake is van uitputting en bijgevolg een inbreuk voorligt door het te koop aanbieden en verkopen van Nicoter-appels. Het stakingsbevel (uitgesproken door de eerste rechter) wordt bevestigd inclusief de dwangsom ad 1000 EUR per inbreuk met een maximum van 500.000 EUR.
Het Hof concludeert op basis van een analoge redenering eveneens tot afwezigheid van uitputting inzake het gebruik van het Beneluxmerk Kanzi en bevestigt het vonnis van de eerste rechter - o.a. op grond van artikel 2.20 b) BVIE - dat door het gebruik van de beschermde merknaam Kanzi en de verkoop van appels onder deze beschermende benaming, een merkinbreuk voorligt.

IEF 14412

International Licensing Platform for Plant Breeding Innovations Launched by Leading Vegetable Companies

Kwekersrecht. Octrooirecht. Uit het persbericht: A new business association, the International Licensing Platform (ILP), launches today to improve global access to and use of plant breeding traits for vegetables. There has been increasing discussion about patents on plant breeding traits over the past years, especially in Europe. Proponents of such patents claim that they foster innovation, knowledge-sharing and continued investments in research and development.

Opponents argue that such patents are unnecessary because of the intellectual property protection offered by plant breeders’ rights and that patents impede the work of breeders because they can no longer gain access to biological materials, or can do so only after a delay or at a high cost.

This debate is highly relevant for breeding companies that develop new plant varieties and hence lay the foundations for the world's food supply. As the political and social debate continues, eleven companies [Agrisemen, Bayer, Bejo, Enza, Holland-Select, Limagrain Vegetable Seeds, Limgroup, Pop Vriend, Rijk Zwaan, Syngenta and Takii], which comprise both listed companies and family businesses from Switzerland, Germany, Japan, France and the Netherlands, have worked together to establish the ILP with an aim to provide plant breeders around the world with faster, more efficient and cost effective, guaranteed access to crucial plant breeding traits that are currently covered by patent claims by ILP member companies.

The ILP provides a straightforward, easy way for vegetable breeders to license the traits they need at a fair and reasonable cost so they can bring new products to the market that meet demands from growers and consumers. The members of the ILP will make all of their patents related to vegetable breeding traits accessible to their fellow members under the conditions of the ILP.

The ILP’s licensing system is simple and transparent. If a member wants to take a licence to use a fellow member’s patented invention, the two parties begin bilateral negotiations. If no agreement is reached within three months, the case is put to arbitration by independent experts. The innovative aspect of the system is the method of arbitration. It uses a baseball arbitration model, whereby both parties submit their licence fee proposal to the independent arbitrators, who then choose the most reasonable proposal. This forces both parties to adopt reasonable positions from the outset, because an unreasonable position will be rejected in favour of a more reasonable competing proposal. Once a license fee is set by the arbitrators, this fee is communicated to all other parties to increase transparency.

Membership is open to all interested parties, regardless of whether they own patents or not. Interested parties should contact Chris van Winden (winden@caiway.nl) for more information on how to join the ILP.

 

IEF 14363

Conclusie AG: afwijzing bij nietigverklaringsprocedure communautair ras

Conclusie AG HvJ EU 13 november 2014, IEF 14363 zaak C-546/12P (Schräder tegen CPVO) - dossier
Kwekersrecht. Bewijs. Volgens rekwirant is het Gerecht EU er onjuist van uitgegaan dat, in een beroepsprocedure voor het CPVO betreffende de afwijzing van een verzoek tot nietigverklaring van een communautair ras, de feiten niet ambtshalve dienen te worden onderzocht. En er zou sprake van inbreuk op de regels inzake bewijslast en bewijsvoering. De Advocaat-Generaal concludeert tot afwijzing van het beroep, geen van de argumenten laat een fout zien: Het gaat meer om de beoordeling van Schräders argumenten dan om beoordeling van het bewijs, neither [point] impinges upon the facts and circumstances of the 1997 technical examination in a way that affects the assessment of that examination.

84. Mr Schräder now seeks to demonstrate that the General Court could not reasonably have concluded that the facts and circumstances were not sufficient to establish that the 1997 technical examination was irredeemably flawed. Although formally he is pleading errors of law, in reality he is questioning the General Court’s assessment of the facts and the probative value it attached to those facts.

85. In the light of the Court’s established case-law, Grounds 3, 4, 5 and 6 must therefore be considered inadmissible.

86. I add that in my view they are in any event unfounded.
87. Distortion of facts and/or evidence exists where without recourse to new evidence the existing assessment of the evidence is manifestly incorrect. (80) The alleged errors identified by Mr Schräder are that the General Court: (i) stated that the author of a note on the case file was the Bundessortenamt’s expert, whereas he believes it to have been an official of the CPVO; and (ii) indicated that the only issue in dispute was whether the characteristic ‘attitude of shoots’ should be determined according to relative or absolute criteria.
88. The first point is a matter of detail concerning the author of a file note, the content of which is not challenged. The second concerns the General Court’s characterisation of Mr Schräder’s argument rather than being a matter of evidence. Neither point shows that the General Court committed a manifest error of assessment: neither impinges upon the facts and circumstances of the 1997 technical examination in a way that affects the assessment of that examination.

89. Furthermore, I recall that the parameters of the General Court’s jurisdiction for review are set by Article 73(2) of the Basic Regulation. It was not therefore required to carry out a complete and detailed factual assessment in order to determine whether or not LEMON SYMPHONY lacked distinctness for the purposes of Article 7(1) of that regulation (in the context of Mr Schräder’s application for annulment under Article 20). Rather, the General Court was entitled, in the light of the scientific and technical complexity of that issue, to limit itself to a review of manifest errors of assessment. (81)

90. The General Court was therefore entitled to reach the conclusion that the evidence on the file was sufficient to permit the Board to rule that the 1997 technical examination was not invalid on the grounds that the material used was defective and that Mr Schräder had failed to demonstrate that LEMON SYMPHONY was not clearly distinguishable from any other plant variety in 1997.

91. Furthermore, it is clear from the relevant paragraphs of the judgment under appeal (82) that in reaching its conclusions the General Court conducted a thorough review of the Board’s decision. In so doing it provided reasons for its findings which are based upon the grounds and the evidence put forward by the parties to the proceedings.