DOSSIERS
Alle dossiers

Rechtspraak  

IEF 13563

Persbericht met verbod op grond van een of meerdere octrooien geen verschil

Vzr. Rechtbank Den Haag 20 februari 2014, KG ZA 14-66 (Digital Revolution en Maxperian tegen Samsung)

Octrooirecht. Geen misleidend persbericht. Samsung is houdster van EP 1 975 744 en EP 2 357 537 voor cartridges. Eerder [IEF 13417 en 13407] werden Maxperian, Digital Revolution en Printabout verboden inbreuk te maken op EP 744, de vorderingen met betrekking tot EP 537 werden afgewezen, omdat de kans bestond dat een deel nietig zou worden verklaard. Na het vonnis heeft Samsung een persbericht uitgebracht. Voor het relevante publiek maakt het geen wezenlijk verschil of de verkoop van bepaalde cartridges is verboden op grond van één of meerdere octrooien. De vorderingen, waaronder opgave van de media aan wie het persbericht is gezonden en bevel tot rectificatie, worden afgewezen.

Inbreuk op essentiële octrooien
4.4. Het betoog van DR en Maxperian dat het persbericht de indruk wekt dat DR en Maxperian op grond van de vonnissen geen enkele met Samsung printers compatibele huismerktonercartridges meer mogen verkopen, en – meer in het bijzonder – dat ook de remanufactured cartridges onder het verbod vallen, is naar voorlopig oordeel ongegrond. Het persbericht stelt niet dat alle met Samsung printers compatibele huismerktonercartridges onder het verbod vallen. Het persbericht stelt dat Samsung ontdekte dat “verschillende typen inbreukmakende tonercartridges” verkrijgbaar zijn, dat “de nieuwe inbreukmakende tonercartridges” inbreuk maken en dat drie dealers een voorlopig verbod krijgen om “de betreffende producten” te verkopen. Dat is in overeenstemming met de feitelijke gang van zaken. De aanleiding voor de procedures was immers dat Samsung van mening was dat onder meer DR en Maxperian “verschillende typen inbreukmakende tonercartridges” op de markt brachten, te weten de nieuwe en remanufactured cartridges. Bij de vonnissen is voorshands vastgesteld dat alleen de “nieuwe” cartridges inbreuk maken en zijn “de betreffende producten” verboden.

4.5. DR en Maxperian hebben ook niet aannemelijk gemaakt dat het publiek uit het persbericht heeft opgemaakt dat alle met Samsung printers compatibele huismerktonercartridges onder het verbod vallen. Zij hebben hun betoog uitsluitend onderbouwd met de – pas ter zitting naar voren gebrachte en niet onderbouwde – stelling dat klanten regelmatig vragen stellen over het vonnis. Daarmee is niet gezegd dat die klanten uit het persbericht of de daarop volgende publiciteit hebben afgeleid dat alle met Samsung printers compatibele huismerktonercartridges onder het verbod vallen. Daarnaast heeft
Samsung erop gewezen dat de media-uitingen die DR en Maxperian hebben aangehaald als voorbeelden van de doorwerking van het persbericht, uitdrukkelijk melden dat het verbod betrekking heeft op “newbuilt cartridges”, “nagemaakte tonercartridges” of “clones”. Uit dat woordgebruik kan worden afgeleid dat het persbericht de sector wel degelijk duidelijk heeft gemaakt dat het verbod betrekking heeft op niet door Samsung geproduceerde, nieuwe cartridges en dus niet de remanufactured cartridges die DR en Maxperian verhandelen.

4.6. Het feit dat in het persbericht in de meervoudsvorm wordt gesproken over “octrooien”, kan niet leiden tot een ander oordeel. Gelet op het voorgaande moet worden aangenomen dat het publiek die term zo zal begrijp dat de nieuwe cartridges inbreuk maken op meerdere octrooien. Daarbij kan in het midden blijven of die aanduiding volledig juist is (Samsung heeft erop gewezen dat EP 537 een bundel van nationale octrooien is). Voor zover de aanduiding onjuist is, is het publiek daardoor naar voorlopig oordeel niet misleid. Voor het relevante publiek maakt het namelijk geen wezenlijk verschil of de verkoop van bepaalde cartridges is verboden op grond van één octrooi of op grond van meerdere octrooien. Hetzelfde geldt voor de aanduiding van die octrooien

bescherming van rechten en belangen van consumentenbelangen
4.7. Het bezwaar van DR en Maxperian tegen de zin uit het persbericht waarin wordt gesteld dat Samsung met de rechtszaak “de rechten en belangen van consumenten” wil beschermen is ongegrond. Dat het handhaven van octrooirechten indirect de belangen van consumenten dient, is verdedigbaar. In ieder geval kan Samsung niet het recht worden ontzegt dat standpunt naar voren te brengen.

bescherming rechten en belangen van fabrikanten
4.8. Ook het betoog van DR en Maxperian dat het persbericht het publiek misleidt omdat het de indruk wekt dat de door DR en Maxperian verhandelde tonercartridges niet milieuvriendelijk of niet herbruikbaar zijn, moet worden verworpen. Het persbericht stelt niet uitdrukkelijk dat tonercartridges van DR en Maxperian niet milieuvriendelijk of niet herbruikbaar zijn. Het persbericht licht toe welke belangen Samsung met de rechtszaak heeft willen beschermen, waaronder de belangen van “bedrijven die milieuvriendelijke, herbruikbare tonercartridges fabriceren”. Voor zover het publiek daarin leest dat de tonercartridges van DR en Maxperian niet milieuvriendelijk en niet herbruikbaar zijn, is die boodschap naar voorlopig oordeel te impliciet om als misleiding te worden gekwalificeerd. Daarbij weegt mee dat het gaat om een persbericht dat naar buiten is gebracht in de context van een rechtszaak en dat kenbaar afkomstig is van de PR-afdeling van een van de betrokken partijen. Gelet op die context bestaat er naar voorlopig oordeel geen reëel risico dat de gewraakte bewoordingen in het persbericht de gemiddelde klant ervan zullen weerhouden om tonercartridges af te nemen bij DR en Maxperian.

motieven van Samsung
4.9. Het bezwaar dat het persbericht misleidt omdat daarin slechts “altruïstische redenen” voor de procedure worden genoemd terwijl in de procedure vooral de eigen commerciële belangen van Samsung aan de orde waren, is evenmin gegrond. Zoals hiervoor al is overwogen, staat het Samsung in beginsel vrij om aan te geven welke motieven zij heeft om een procedure te starten. Een plicht om daarbij aan te geven dat ook eigen commerciële belangen een rol spelen, vindt naar voorlopig oordeel geen steun in het recht. Voorshands moet worden aangenomen dat de gemiddelde consument wel weet dat een bedrijf als Samsung zich mede door commerciële motieven laat leiden, ook als dat niet expliciet in haar persberichten staat.

slotsom
4.10. Op grond van het voorgaande moet worden geconcludeerd dat geen sprake is van misleidende mededeling, misleidende vergelijkende reclame of misleidende handelspraktijk. Door DR en Maxperian is niet gemotiveerd gesteld op welke grond de handelingen van Samsung anderszins onrechtmatig zijn. De vorderingen zullen derhalve worden afgewezen.

Lees hier de uitspraak:
KG ZA 14-66

IEF 13546

Gerede kans dat koortslipoctrooi wordt vernietigd

Vzr. Rechtbank Den Haag 13 februari 2014, IEF 13546 (Sirvis c.s. tegen Medical Brands)
Uitspraak ingezonden door Joke Bodewits, Hogan Lovells en Ard Ellens, Ellens & Van Essen.
Octrooirecht. Kans op gedeeltelijke vernietiging van octrooi in bodemprocedure. Servis adviseert bedrijven in de ontwikkeling en productie van cosmetica en gezondheidsproducten. Medical Brands ontwikkelt en distribueert medische producten (waaronder de "I say: Koortslip") en exploiteert IE-rechten. Sirvis is houdster van EP 2 316 415 voor een "Lip compositions comprising a zinc containing compound dissolved in a hydrophobic phase". Op basis van een eerder Duits octrooi en op basis van zijn algemene vakkennis zou de vakman begrijpen dat de maatregel voor het oplossen van zinkzout in een hydrofobe fase een gunstige werking heeft op de behandeling van een koortslip. Er is gerede kans dat de conclusies 1 t/m 15, met uitzondering van 6, door de bodemrechter zullen worden vernietigd.

4.6. Tussen partijen is niet in geschil dat het reeds lang voor de prioriteitsdatum bekend was dat zinkzouten, waaronder zink ricinoleaat, een gunstige werking hebben bij de behandeling van herpes labialis, in de volksmond: een koortslip. Ook zijn zij het erover eens dat DE 322 een pharmaceutische samenstelling openbaart in de vorm van een hydrofobe fase (p. 2, r.3 en conclusie 1: ‘einer hydrophoben Gelgrundlage’) die onder meer zink ricinoleaat bevat (zie p. 3, r. 26; p. 5, Beispiel 7, 9 en 11; vgl. 2.8.). Deze samenstelling wordt onder meer gebruikt voor de behandeling van een koortslip. Het debat spitst zich toe op de vraag of DE 322 aan de vakman ook de maatregel uit conclusie 1 openbaart dat zink ricinoleaat in de hydrofobe fase is opgelost. Volgens Sirvis c.s. is dat niet het geval omdat DE 332 niet expliciet een verwarmingsstap noemt.

4.7. Met Medical Brands c.s. wordt voorshands aangenomen dat de vakman de maatregel van het oplossen van een zinkzout in een hydrofobe fase uit de in 2.8. weergegeven passage uit DE 322 en op basis van zijn algemene vakkennis zou begrijpen. De publicatie beschrijft daar immers dat de samenstellingen volgens de uitvinding ‘an sich bekannter Weise’ worden bereid en dat ‘Diese konnen dann in für pharmazeutische Gele übliche Verpackungsmittel wie etwa Tuben, Tiegel oder Portionspackungen zur topischen Applikation abgefüllt werden’. Het is algemeen bekend bij de vakman dat viskeuze samenstellingen zoals die volgens DE 322 worden gemengd en in een tube worden gebracht bij een temperatuur waarbij zij vloeibaar genoeg zijn om afgevuld te kunnen worden. Conclusie 1 van DE 322 spreekt over het mengen en homogeniseren, terwijl bovendien de beschrijving aan de vakman leert dat ‘Der Wirkstoff bleibt über lange Lagerzeit hinweg suspendiert, ohne irreversibel zu sedimentieren, ohne zu verklumpen oder sich an den Gefäßwandungen niederzuschlagen’. Anders dan Sirvis c.s. meent, is dit een extra aanwijzing dat ten minste een deel van het zink ricinoleaat bij de bereiding in de hydrofobe fase zal zijn opgelost, hetgeen volgens de eigen stellingen van Sirvis c.s. zelfs al mogelijk zou zijn bij kamertemperatuur (vgl. productie 22 Sirvis c.s., p. 4 en productie 28 Sirvis c.s., p. 3).

4.8. Zelfs als dit anders zou zijn en DE 322 aan de vakman de maatregel dat zink ricinoleaat opgelost moet worden in de hydrofobe fase niet direct en ondubbelzinnig zou openbaren, dan is conclusie 1 van EP 415 niet inventief.

4.10. Bij die stand van zaken bestaat er naar voorlopig oordeel een gerede kans dat de conclusies 1 t/m 5 en 7 t/m 15 van het Nederlandse deel van EP 415 door de bodemrechter zullen worden vernietigd. Reeds om die reden wordt ook het inbreukverbod afgewezen, evenals de daarmee samenhangende nevenvorderingen. De serieuze gebreken die kleven aan het door Sirvis c.s. bijgebrachte bewijs van de gestelde inbreuk kunnen bij die stand van zaken onbesproken blijven.

Lees de uitspraak hier:
KG ZA 13-1464 (pdf)
IEF 13546 (link)

IEF 13541

Conclusie A-G: Beschermstof kan product zijn in de zin van de ABC-Verordening

Conclusie A-G HvJ EU 13 februari 2014, zaak C-11/13 (Bayer CropScience) - dossier
Verzoek om een prejudiciële beslissing, Bundespatentgericht. Zie IEF 12410 ter introductie. Octrooirecht. ABC. Uitlegging van de begrippen "product" en "werkzame stof" in de artikelen 1, punten 3 en 8, alsook 3, lid 1, van ABC-verordening. Isoxadifen eventueel daaronder begrepen. Verzoekster is houdster van een EP 0 719 261B1 voor een ‘gesubstitueerde isoxazoline’.

Conclusie A-G:

Het begrip ,product’ in artikel 3, lid 1, en in artikel 1, punt 8, van [de ABC-verordening], en het begrip „werkzame stof” in artikel 1, punt 3, van dezelfde verordening, moeten aldus worden uitgelegd dat elke stof die voldoet aan de in deze bepalingen vastgestelde voorwaarden eronder valt, met inbegrip van, in voorkomend geval, een beschermstof.

Gestelde vraag:

Moeten de begrippen product in artikel 3, lid 1, en artikel 1, punt 8, en werkzame stof in artikel 1, punt 3, van verordening nr. 1610/96 aldus worden uitgelegd dat ook een beschermstof daaronder valt?

IEF 13531

Vragen aan HvJ EU: Levering voor studies, tests of proeven uitgesloten van octrooibescherming?

Prejudiciële vragen HvJ EU 5 december 2013, zaak C-661/13 (Astellas Pharma Inc tegen Polpharma Pharmaceutical Works)
Verzoek gedaan door Oberlandesgericht Düsseldorf (Duitsland).
Octrooirecht. ABC. Verzoekster is een in Japan gevestigde farmaceutisch bedrijf met vestiging onder meer in Duitsland. Zij is houdster van een octrooi voor nieuwe chinuclidinederivaten EP0801067. Verweerster Polpharma SA Pharmaceutical Works is een POL bedrijf dat geneesmiddelen produceert en wereldwijd verhandelt. Sinds enige tijd, en sinds maart 2010 ook op haar wbsite, maakt zij reclame voor de werkzame stof solifenacinesuccinaat, een onder verzoeksters octrooi vallend chinuclidinederivaat. Zij levert deze werkzame stof onder meer aan de in Duitsland gevestigde firma Hexal AG, voor de productie van generieke geneesmiddelen.

Verzoekster start een procedure tegen Polpharma wegens inbreuk op haar octrooi. Verweerster laat dan in een schriftelijke verklaring aan verzoekster weten dat zij de werkzame stof niet meer in Duitsland zal aanbieden, in de handel brengen of gebruiken. Wel maakt zij duidelijk dat deze verklaring geen betrekking heeft op levering in het kader van proeven. Hiervoor maakt verweerster een uitzondering. Dit voorbehoud leidt ertoe dat verzoekster de zaak doorzet.

De rechter wijst verzoeksters vordering toe. Beide partijen gaan dan in beroep bij de verwijzende rechter. De belangrijkste vraag die daar ter tafel ligt is of artikel 10, lid 6, van RL 2001/83  aldus moet worden uitgelegd dat de aldaar bepaalde uitsluiting van octrooibescherming ook geldt voor handelingen van ter beschikkingstelling door derden.

De verwijzende rechter stelt het HvJ EU de volgende vragen:

1) Moet artikel 10, lid 6, van richtlijn 2001/83/EG aldus worden uitgelegd dat de uitsluiting van octrooibescherming ook geldt voor handelingen van terbeschikkingstelling waarmee een derde om louter commerciële redenen een producent van generieke geneesmiddelen een door een octrooi beschermde werkzame stof aanbiedt of levert, die de onderneming voor generieke geneesmiddelen voornemens is te gebruiken om studies, tests of proeven voor een geneesmiddelenrechtelijke vergunning voor het in de handel brengen, in de zin van artikel 10, lid 6, van richtlijn 2001/83/EG uit te voeren?

2) Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord:

a) Is het bijzondere recht van de derde afhankelijk van de vraag of de producent van generieke geneesmiddelen aan wie hij levert, de ter beschikking gestelde werkzame stof daadwerkelijk gebruikt voor onder het bijzondere recht vallende studies, tests of proeven in de zin van artikel 10, lid 6, van richtlijn 2001/83/EG? Sorteert de uitsluiting van octrooibescherming in een dergelijk geval ook effect wanneer de derde er niet van op de hoogte is dat zijn klant voornemens is om de stof te gebruiken voor doeleinden die onder het bijzondere recht vallen en hij zich daarvan ook niet heeft vergewist?

Of is voor het bijzondere recht van de derde enkel relevant dat hij op het tijdstip waarop hij de stof ter beschikking heeft gesteld, in het licht van alle omstandigheden (bijvoorbeeld de activiteiten van de

onderneming waaraan hij levert, de geringe hoeveelheid ter  beschikking gestelde werkzame stof, de nakende afloop van de octrooibescherming voor de betrokken werkzame stof, ervaringen met de betrouwbaarheid van de klant) ervan mag uitgaan dat de onderneming voor generieke geneesmiddelen waaraan hij levert de ter beschikking gestelde werkzame stof uitsluitend zal gebruiken voor onder het bijzondere recht vallende studies, tests of proeven in het kader van een vergunning voor het in de handel brengen?

b) Moet de derde in het kader van de terbeschikkingstelling zelf voorzorgsmaatregelen nemen opdat zijn klant de werkzame stof daadwerkelijk enkel voor onder het bijzondere recht vallende studies, tests of proeven gebruikt, en verschillen de voorzorgsmaatregelen die hij moet nemen naargelang de door het octrooi beschermde werkzame stof slechts wordt aangeboden, dan wel ook wordt geleverd?

 

IEF 13490

Vroegtijdige verwijdering e-mailinstructie geen reden tot herstel octrooi

Raad van State 15 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:10 (Astion tegen NL Octrooicentrum)
Bij besluit van 23 november 2010 heeft NL Octrooicentrum een verzoek van Astion tot herstel van het op haar naam gestelde Europees octrooi nr. 1560589 voor Nederland - dat per 1 januari 2010 is vervallen - afgewezen. Het aan Astion verleende Europese octrooi is in Nederland krachtens artikel 62 van de Row 1995 van rechtswege vervallen, omdat niet tijdig de verschuldigde taks voor het jaar 2009 is voldaan.

3. Astion heeft een verzoek om herstel van het octrooi in de vorige toestand gedaan op grond van artikel 23, eerste lid, van de Row 1995. Dat verzoek heeft NL Octrooicentrum afgewezen, omdat volgens hem in dit geval niet alle in de gegeven omstandigheden geboden zorgvuldigheid is betracht. NL Octrooicentrum heeft hierbij in aanmerking genomen dat Astion Plougmann & Vingtoft (hierna: P&V) als octrooigemachtigde in de arm heeft genomen. De aldaar werkzame "patent coordinator", C. Outtrup, heeft een instructie tot betaling van de jaartaks uit een e-mail van 27 oktober 2009, afkomstig van M.S. Weidner namens Astion, niet opgevolgd en de e-mail vroegtijdig verwijderd. Hierdoor zijn de relevante termijnen voor betaling van de jaartaks in het administratieve systeem niet aangemaakt, noch voor controle doorgegeven.
4. De rechtbank heeft overwogen dat NL Octrooicentrum de zorgvuldigheidseis van artikel 23, eerste lid, van de Row 1995 niet onredelijk heeft uitgelegd door te eisen dat het administratieve systeem voorziet in een controle op voorzienbare fouten die ook gemaakt kunnen worden door goed ingewerkte, ervaren en normaliter zorgvuldig werkende medewerkers. Volgens de rechtbank kan niet worden volgehouden dat deze uitleg strijdig is met het EOV. De rechtbank heeft overwogen dat NL Octrooicentrum zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het in dit geval gaat om een normale menselijke fout, die voorzienbaar is. Met dergelijke fouten dient rekening te worden gehouden bij het inrichten van het administratief systeem, aldus de rechtbank. De vergelijking met de door Astion aangehaalde zaak, waarover de Octrooiraad op 17 januari 1985 (BIE 1985, 71) uitspraak heeft gedaan, gaat naar het oordeel van de rechtbank niet op. Hiertoe heeft zij overwogen dat het verwijderen van de desbetreffende e-mail, nadat enkele maar niet alle instructies in de e-mail zijn uitgevoerd, voor toepassing van artikel 23 van de Row 1995 niet op één lijn is te stellen met het zoekraken van een binnengekomen poststuk.

6.1. Niet in geschil is dat Weidner op 27 oktober 2009 een e-mail naar P&V heeft gestuurd, die drie instructies bevatte die door Outtrup moesten worden opgevolgd. Het betrof één instructie met betrekking tot het Amerikaanse octrooi, één met betrekking tot het Koreaanse octrooi en één met betrekking tot het Nederlandse octrooi. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat Astion haar standpunt dat Outtrup deze e-mail ongezien heeft verwijderd, niet aannemelijk heeft gemaakt. Hiertoe is redengevend dat Astion met dit standpunt zonder nadere motivering is teruggekomen van een eerder, met concrete gegevens onderbouwd, standpunt. In haar beroepschrift betoogde Astion immers nog dat Outtrup de e-mail van 27 oktober 2009 heeft gelezen en naar aanleiding daarvan uitvoering heeft gegeven aan de daarin vervatte instructies ten aanzien van het Amerikaanse en het Koreaanse octrooi. Astion heeft dit standpunt toen onderbouwd met een gedetailleerde beschrijving van de acties die Outtrup heeft ondernomen, als gesteld naar aanleiding van deze e-mail van Weidner van 27 oktober 2009, met vermelding van data.

In de zaak die aan de door Astion aangehaalde uitspraak uit 1985 ten grondslag lag, was het niet in acht nemen van een termijn voor betaling van de jaartaks te wijten aan het zoekraken van een binnengekomen poststuk. Het desbetreffende poststuk is daardoor destijds in het geheel niet gelezen door de verantwoordelijke personen. Op dit punt verschilt die zaak op een wezenlijk punt met de thans aan de orde zijnde zaak. Zoals hiervoor is overwogen, is immers niet aannemelijk dat de e-mail van 27 oktober 2009 ongelezen is gebleven. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat de situatie die aan de orde was in de uitspraak van de Octrooiraad uit 1985 niet overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie.

7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
IEF 13478

Octrooiinbreuk op dispenser en doosjes vloeipapier

Rechtbank Den Haag 29 januari 2014, HA ZA 12-359, (Future Holding B.V. & Future Bags B.V. tegen A.B.K. Producten)
Uitspraak ingezonden door Otto Swens, Vondst Advocaten.
Octrooirecht. Future Holding is houdster van NL 2003451, 'dispenser for dispensing sheets'. Future Bags brengt onder het merk FUTUROLA een dispenser en doosjes vloeipapier volgens het octrooi op de markt. ABK brengt de ABK-doos met vloeipapier op de markt, die kan worden gebruikt in combinatie met de door Future Bags op de markt gebrachte FUTUROLA dispenser. Future heeft ten laste van ABK beslag tot afgifte gelegd op een aantal dozen en bewijsbeslag gelegd op een aantal e-mailberichten.

Future stelt dat ABK met de verhandeling van de dozen inbreuk maakt. Zij vordert succesvol een inbreukverbod en een gebod tot het toestaan van inzage in het inbeslaggenomen bewijsmateriaal en een recallactie. Het bewijsbeslag wordt opgeheven. ABK wordt niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering tot vernietiging van NL 2003451 in gewijzigde vorm.

4.11. Uit het voorgaande volgt dat de wijziging van conclusie 9 niet tot uitbreiding van de beschermingsomvang van het octrooi leidt.

4.12. Het beroep op niet-nawerkbaarheid van de gewijzigde conclusie 9, dat berust op de onder (vii) vermelde vervanging van het woord ‘behuizing’ door ‘doos’, moet worden verworpen alleen al omdat deze kennelijke verschrijving in de gewijzigde conclusies II gecorrigeerd.

4.13. Evenzeer moet de stelling worden verworpen dat de materie van de gewijzigde conclusie 9 niet nieuw en inventief zou zijn ten opzichte van de eerste Futurola-doos. De gewijzigde conclusie 9 houdt in als maatregel dat de tweede zij muur twee flenzen omvat. Met Future c.s. is de rechtbank van mening dat in de eerste Futurola-doos dergelijke flenzen voor de gemiddelde vakman niet, laat staan duidelijk en ondubbelzinnig, zijn waar te nemen. De gewijzigde conclusie 9 is dus nieuw. De stelling dat de materie van conclusie 9 niet inventief zou zijn, is niet gemotiveerd en dient alleen al daarom te worden verworpen.

4.14. Overige bezwaren tegen de geldigheid van gewijzigde conclusie 9 zijn niet aangevoerd, zodat deze voor geldig moet worden gehouden. Nu bovendien de inbreuk als zodanig niet is bestreden, kan het in conventie gevorderde in beginsel worden toegewezen. De geldigheid van de overige conclusies is verder niet relevant voor de beslissing in conventie.

4.15. Future c.s. heeft geen belang bij het gevorderde verbod op indirecte inbreuk en betrokkenheid bij inbreuk omdat niet is gesteld dat sprake is van (dreigende) indirecte inbreuk of enige andere te verbieden betrokkenheid bij octrooi-inbreuk. De termijnen voor het doen van opgave en afgifte van inbreukmakende producten worden ter voorkoming van executiegeschillen verruimd. De gevorderde opgave en afdracht van de genoten bruto winst is niet toewijsbaar omdat volgens vast rechtspraak de winst dient te worden verminderd met bepaalde kosten. De gevorderde recali wordt beperkt tot het door Future c.s. genoemde inbreukmakende product. Aan het provisioneel gevorderde wordt niet toegekomen omdat terstond eindvonnis wordt gewezen.

4.18. In reconventie moeten de gevorderde verklaring voor recht en het verbod op handhaving van het octrooi worden afgewezen. De gevorderde vernietiging van het octrooi (zowel zoals verleend als het gewijzigde) stuit - zoals future c.s. terecht heeft aangevoerd - af op het ontbreken van het in artikel 76 lid 1 ROW 1995 bedoelde advies. ABK c.s. dient in die vordering niet-ontvankelijk te worden verklaard.

4.19. Nu de onderhavige procedure voor wat betreft het gelegde bewijsbeslag heeft te gelden als hoofdzaak en geen inzage in het in beslaggenomen bewijs wordt toegewezen, dient zoals gevorderd het bewijsbeslag te worden opgeheven. Dat geldt niet voor het conservatoir beslag tot afgifte van inbreukmakende producten omdat in dit vonnis de afgifte van die producten wordt bevolen.

4.20. ABK c.s. moet zowel in conventie als in reconventie worden aangemerkt als de (hoofdzakelijk) in het ongelijk gestelde partij. [..]

IEF 13458

Vragen aan HvJ EU: Kan een ABC worden afgegeven bij een covalente (moleculaire) binding?

Prejudiciële vragen HvJ EU 2 december 2013, zaak C-631/13 (Forsgren tegen Österreichische Patentamt)
Octrooirecht. ABC. Verzoeker Arne Forsgren heeft een ABC aangevraagd hetgeen in beroep door het Oostenrijkse Patentamt bij besluit van 9 oktober 2012 is geweigerd. Het gaat om het middel Synflorix, dat de werkzame stof proteïne D bevat, waarvoor verzoeker op 30 maart 2009 een vergunning voor het in de handel brengen heeft gekregen.

In dit geval is het probleem dat de werkzame stof niet als zodanig in het geneesmiddel zit, maar in covalente (moleculaire) binding met andere stoffen. Synflorix behoort volgens de beschrijving, die deel uitmaakt van de vergunning, tot de farmaceutische groep van de pneumokokkenvaccins. Maar het middel werkt alleen tegen bepaalde pneumokokken. De proteíne D is slechts een hulpstof. Een ABC kan alleen worden afgegeven voor werkzame stoffen (Vo. 469/2009). De kamer van beroep van het octrooibureau bevestigt de uitspraak van het Patentbureau. Proteïne D is weliswaar een werkzame stof maar in synflorix is het niet als zodanig opgenomen (want covalent).

De verwijzende Oostenrijkse rechter moet een beslissing nemen, want verzoeker volhardt in zijn aanvraag voor een ABC. Ondanks de uitspraken in de zaken Medeva en Georgetown [IEF 10555] blijft het probleem van de covalente bindingen nog onopgelost. Hij legt dan ook de volgende vragen voor aan het HvJEU:

 

1. Kan overeenkomstig de artikelen 1, sub b, en 3, sub a en b, van verordening (EG) nr. 469/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 6 mei 2009 betreffende het aanvullende beschermingscertificaat voor geneesmiddelen, wanneer is voldaan aan de overige voorwaarden, een beschermingscertificaat voor een door een basisoctrooi beschermde werkzame stof (in casu: proteïne D) worden afgegeven wanneer deze werkzame stof in covalente (moleculaire) binding met andere werkzame stoffen in het geneesmiddel (in casu: Synflorix) is opgenomen, maar toch haar eigen werking behoudt?

2. Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord:
2.1. Kan overeenkomstig artikel 3, sub a en b, van verordening (EG) nr. 469/2009 een beschermingscertificaat voor de door het basisoctrooi beschermde stof (in casu: proteïne D) worden afgegeven wanneer deze stof een eigen therapeutische werking heeft (in casu als vaccin tegen Haemophilus influenzae-bacteriën), maar de vergunning voor het geneesmiddel geen betrekking heeft op deze werking?
2.2. Kan overeenkomstig artikel 3, sub a en b, van verordening (EG) nr. 469/2009 een beschermingscertificaat voor de door het basisoctrooi beschermde stof (in casu: proteïne D) worden afgegeven wanneer deze stof in de vergunning als „drager” voor de eigenlijke werkzame stof (in casu: pneumokokkenpolysaccharide) wordt aangeduid, zij als „adjuvans” de werking van deze stof versterkt, maar deze werking in de vergunning voor het geneesmiddel niet uitdrukkelijk wordt vermeld?

IEF 13454

Beschermingsomvang octrooi niet zo beperkt door de gestelde onduidelijk

Vzr. Rechtbank Den Haag 22 januari 2014, KG ZA 13-1189 (Deliscious tegen Plantlab Groep)
Octrooirecht. Opheffing beslag afgewezen. Partijen hebben samengewerkt waarbij een experimentele teeltruimte is gerealiseerd door eiser). Plantlab is houdster van NL 2002091 voor een "Systeem en werkwijze voor het telen van een gewas in een althans ten dele geconditioneerde omgeving". [X] heeft in samenwerking met andere partijen een klimaatcel met LED-lampen ontwikkeld, Plantlab heeft in reactie daarop een licentie aangeboden en bewijsbeslag gelegd.

Het octrooi maakt geen helder onderscheid tussen verlichting en infraroodstraling. Verlichtingsmiddelen en bladverwarmingsmiddelen kunnen elkaar overlappen. De gestelde onduidelijkheid van het octrooi kan er, gelet op deze passage in de beschrijving, niet toe leiden dat moet worden aangenomen dat de beschermingsomvang zo beperkt is als bepleit door eisers. Het beslag, als bewijsbewarende maatregel, is niet summierlijk ongegrond gebleken en de opheffing hiervan wordt afgewezen.

4.4. De gestelde onduidelijkheid van het octrooi kan er, gelet op deze passage in de beschrijving, naar voorlopig oordeel niet toe leiden dat moet worden aangenomen dat de beschermingsomvang zo beperkt is als [X] bepleit.
4.5. Daarom kan niet worden geoordeeld dat de inrichting van [X] geen inbreuk maakt op het octrooi omdat de worteltemperatuurbeheersingsmiddelen geen contact maken met de teeltbodem of omdat de bladverwarmingsmiddelen niet zijn opgenomen in een apart armatuur. Wat het laatste betreft vermeldt de beschrijving zelfs uitdrukkelijk dat dit een optionele uitvoeringsvariant van het octrooi is. Voorts heeft [X] ter zitting erkend dat de door haar gebruikte LED-lampen niet alleen licht maar ook warmte uitstralen. Dat de lampen daarvoor niet primair zouden zijn ontworpen, doet niet terzake. Aannemelijk is dat de bladtemperatuur door die lampen in meer of mindere mate wordt verhoogd ten opzichte van de omgevingstemperatuur. In ieder geval blijkt het tegendeel niet. [X] bestrijdt voorts niet dat haar klimaatcel voldoet aan de overige kenmerken van conclusie 1 van het octrooi.

4.9. De relevante informatie waarop [X] kennelijk doelt en die PlantLab voor de voorzieningenrechter die het verlof heeft verleend zou hebben achtergehouden, is hiervoor besproken en leidt niet tot opheffing van het beslag.


4.10. Op grond van het voorgaande wordt voorshands geoordeeld dat niet summierlijk is aangetoond dat de vorderingen van PlantLab ter zake van de inbreuk op NL 091 door [X], op basis waarvan de bewijsbewarende maatregelen zijn getroffen, ongegrond zijn. Bovendien heeft [X], mede gelet op het belang dat PlantLab heeft bij handhaving van het beslag en de bewaring, naar voorlopig oordeel onvoldoende (spoedeisend) belang bij opheffing ervan. Het primair en het meer subsidiair gevorderde zal om die redenen worden afgewezen.
4.11. [X] heeft niet onderbouwd op welke gronden PlantLab zou moeten worden bevolen zekerheid te stellen, indien in dit kort geding bepaald zou worden dat het beslag en de bewaring gehandhaafd blijven. Evenmin is door haar toegelicht waarom die zekerheid een bedrag als gevorderd (€ 1.000.000,=) zou moeten zijn. Gelet op het bezwaar van PlantLab tegen toewijzing zal ook deze subsidiaire vordering worden afgewezen.

IEF 13440

Versplintering van EOB, andere regelgeving enkel voor Rijswijk, tast immuniteit internationale organisatie aan

Vzr. Rechtbank Den Haag 14 januari 2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:420 (Vakbondsunie van het EOB en Staff Union EPO Tegen EOB)
Immuniteit Europees Octrooibureau. Organisatie. Rechtspraak.nl: De VEOB en SUEPO vorderen onder meer het Europees Octrooibureau (EOB) te gebieden de schendingen van het recht op het staken en het recht op collectief onderhandelen te beëindigen. Uitgangspunt is dat aan het Europees Octrooibureau immuniteiten toekomen die noodzakelijk zijn voor de vervulling van haar officiële werkzaamheden. Dat brengt echter niet zonder meer mee dat de voorzieningenrechter zich onbevoegd dient te verklaren van het geschil kennis te nemen. Beoordeeld dient te worden of de immuniteitsverlening proportioneel is ten opzichte van het nagestreefde doel. Omdat aan de VEOB en SUEPO geen alternatieve rechtsmiddelen ter beschikking staan die hun recht op toegang tot de rechter effectief beschermen, zal het beroep van het EOB op immuniteit worden verworpen. De VEOB en SUEPO zijn ook ontvankelijk in hun vorderingen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de VEOB en SUEPO hun spoedeisend belang bij de vorderingen die ertoe strekken te worden erkend en toegelaten als onderhandelingspartner, onvoldoende hebben onderbouwd.

De vorderingen die betrekking hebben op (regels over) het stakingsrecht zijn wel inhoudelijk beoordeeld. Die vorderingen zijn afgewezen omdat de VEOB en SUEPO alleen aanpassing van de regelgeving vragen voor de vestiging in Rijswijk, in plaats van voor de gehele Octrooiorganisatie. Toewijzing zou dus meebrengen dat er andere regels gelden in de Rijswijkse vestiging, dan in vestigingen in andere landen. Die versplintering kan naar het oordeel van de rechter niet van de Octrooiorganisatie worden verwacht. De VEOB en SUEPO dienen zich met hun vorderingen tot de centrale organisatie te richten.

3.1. Vooropgesteld wordt dat de Octrooiorganisatie, als zelfstandig aan het rechtsverkeer deelnemende organisatie, gebonden is aan de primaire rechtsbronnen, zoals het internationaal gewoonterecht, de in internationale verdragen erkende fundamentele rechten en andere algemeen erkende rechtsbeginselen. Dat heeft de Octrooiorganisatie op zichzelf ook niet betwist. De Octrooiorganisatie heeft als preliminair verweer aangevoerd dat zij immuniteit van jurisdictie geniet, zodat de Nederlandse rechter niet bevoegd is van de vorderingen kennis te nemen. Volgens de VEOB en SUEPO betekent een beroep op immuniteit een ontoelaatbare beperking van het recht op toegang tot de rechter, zoals verankerd in artikel 6 EVRM.

3.5. Het voorgaande leidt ertoe dat beoordeeld dient te worden of de immuniteitsverlening proportioneel is ten opzichte van het nagestreefde doel. De ratio voor het verlenen van immuniteit aan internationale organisaties is het in staat stellen van die organisaties om onafhankelijk en effectief te functioneren. De aan de Octrooiorganisatie, als intergouvernementele organisatie, in beginsel toekomende immuniteit van rechtsmacht is voor haar van groot belang voor het ongehinderd en onafhankelijk van het gastland kunnen uitoefenen van haar (officiële) werkzaamheden. Een en ander leidt tot de conclusie dat de immuniteit van de Octrooiorganisatie een legitiem doel dient.

3.6. In het kader van de beoordeling van de proportionaliteit is voorts van belang of aan de VEOB en SUEPO alternatieve rechtsmiddelen ter beschikking staan die hun recht op toegang tot de rechter effectief beschermen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is dat niet het geval. Hoewel tegen beslissingen van (organen van) de Octrooiorganisatie de rechtsgang bij ILOAT bestaat, staat die rechtsgang enkel open voor individuele (ex)werknemers van de Octrooiorganisatie (zie artikel 13 EOV en de geschillenregeling in het Dienstreglement). Dat de VEOB en SUEPO de belangen van die individuele werknemers vertegenwoordigen en dat de toetsing van algemeen beleid mogelijk is via een individueel geval, laat onverlet dat voor de VEOB en SUEPO zelf geen directe toegang tot de rechter bestaat. Daarbij komt dat algemene maatregelen, zoals het invoeren van nieuwe regels over stakingen, niet op voorhand kunnen worden aangevochten, dat wil zeggen niet alvorens individuele werknemers daardoor daadwerkelijk zijn geraakt. Gelet hierop behoeven de verdere kenmerken van de procedure bij ILOAT, zoals de doorlooptijd en het al dan niet mogelijk zijn van het geven van voorlopige voorzieningen, geen nadere bespreking. Een en ander leidt ertoe dat het beroep van de Octrooiorganisatie op immuniteit van jurisdictie wordt verworpen.

3.11. Artikel 8 EOV waarborgt het functioneren van de Octrooiorganisatie als geheel, zodat organisatiebreed een uniforme regelgeving kan worden toegepast. De VEOB en SUEPO beogen met hun vorderingen deze bepaling te doorbreken. Toewijzing van (een deel van) de vorderingen zou immers een versplintering van de Octrooiorganisatie tot gevolg hebben, in die zin dat in Nederland andere regelgeving moet worden toegepast dan in andere deelnemende lidstaten. Daarmee wordt het wezen van de immuniteit aangetast, namelijk dat de interne regelgeving van internationale organisaties niet afhankelijk is van nationale wetgeving en nationale rechterlijke oordelen. Dat, zoals hiervoor overwogen, binnen de rechtsorde van de Octrooiorganisatie een rechtsgang voor de VEOB en SUEPO ontbreekt om te ageren tegen beslissingen van (organen van) de Octrooiorganisatie, rechtvaardigt een oordeel van de Nederlandse voorzieningenrechter over de rechtmatigheid van de regelgeving niet. Gesteld noch gebleken is immers dat het voor de VEOB en SUEPO niet mogelijk is zich met deze vorderingen tot de centrale organisatie te richten.
IEF 13430

Functionele interactie tussen de kenmerken elektronisch programmagids-systeem

Rechtbank Den Haag 15 januari 2014, HA ZA 12-160 (Rovi tegen Ziggo)
Uitspraak ingezonden door John Allen, NautaDutilh.
Octrooirecht. Geen inbreuk. De rechtbank volhardt bij hetgeen bij tussenvonnis [IEF 12856] is overwogen en beslist. Tussen partijen is in geschil of is voldaan aan conclusie 1 nieuw kenmerk 1.1. ‘An electronic tetevision programming guide system (...) comprising:’. Beide partijen gaan ervan uit dat dit kenmerk meebrengt dat de in de overige kenmerken geclaimde functionaliteit om favorietenlijsten samen te stellen is geïntegreerd in het EPG-systeem. Zij verschillen van mening over de vereiste wijze van integratie. Een uitleg van de conclusie waarbij de favorietenlijsten moeten kunnen worden samengesteld op basis van de informatie uit de elektronische programmagids is ook de enige zinvolle uitleg van de vereiste integratie.

Dat de rechtbank in voornoemde rechtsoverwegingen van het tussenvonnis ook niet een interactie via de gebruiker voor ogen had, volgt al uit het feit dat die interactie (mede) is vastgesteld in het kader van de beoordeling van de inventiviteit van EP 417. Er wordt geconcludeerd dat de STB’s geen inbreuk maken op conclusie 1 nieuw. Dat brengt mee dat de vorderingen van Rovi in conventie in de hoofdzaak zullen worden afgewezen. Nu conclusie 1 zoals verleend wordt vernietigd en op het hulpverzoek waarop Rovi zich heeft teruggetrokken geen inbreuk wordt gemaakt, geldt Rovi in conventie als de volledig in het ongelijk gestelde partij en in reconventie als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij en wordt zij veroordeeld in de proceskosten.

2.12. Een uitleg van de conclusie waarbij de favorietenlijsten moeten kunnen worden samengesteld op basis van de informatie uit de elektronische programmagids is ook de enige zinvolle uitleg van de vereiste integratie. De uitleg die Rovi thans geeft aan kenmerk 1.1 is naar het oordeel van de rechtbank niet zinvol. Die uitleg veronderstelt immers geen technische interactie tussen de programma-informatie en het samenstellen van de kanaalvoorkeurslijsten, maar biedt de gebruiker slechts de mogelijkheid om de programmaroosterinformatie te raadplegen en die informatie vervolgens in een ander scherm te gebruiken bij het maken van keuzes bij het samenstellen van zijn kanaalvoorkeurslijsten. Als er bij die uitleg al sprake is van enige interactie, dan is dat interactie via (het hoofd van) de gebruiker van het EPG-systeem. De gemiddelde vakman zal conclusie 1 nieuw in samenhang met de beschrijving niet op deze wijze begrijpen aangezien hij op zoek is naar technische maatregelen en de door Rovi verdedigde uitleg geen technische maatregel inhoudt.

2.13. Dat de rechtbank in voornoemde rechtsoverwegingen van het tussenvonnis ook niet een interactie via de gebruiker voor ogen had, volgt al uit het feit dat die interactie (mede) is vastgesteld in het kader van de beoordeling van de inventiviteit van EP 417. In dat kader is beslissend of er sprake is van functionele interactie tussen de kenmerken en moet de mogelijke reactie van een gebruiker op de presentatie van informatie, zoals het gebruik van informatie uit de elektronische programmagids bij de selectie van favoriete kanalen, buiten beschouwing worden gelaten. De door Rovi voorgestane uitleg van de vereiste integratie zou dus meebrengen dat de rechtbank zou moeten terugkomen op (de motivering van) haar oordeel omtrent de inventiviteit van EP 417. Daar heeft Rovi niet voor gepleit en ook de rechtbank ziet daar geen aanleiding voor.

2.17. Op grond van het voorgaande moet worden geconcludeerd dat de STB’s geen inbreuk maken op conclusie 1 nieuw. Dat brengt mee dat de vorderingen van Rovi in conventie in de hoofdzaak zullen worden afgewezen. Nu uitspraak wordt gedaan in de hoofdzaak, behoeft de provisionele vordering geen verdere behandeling. In reconventie zal conclusie 1 van EP 417 voor zover dit gelding heeft voor Nederland worden vernietigd voor zover het meer omvat dan het in het hulpverzoek vermelde.