Vragen aan HvJ EU over de speciale reden om geen verbod te vorderen
Prejudiciële vragen aan HvJ EU 2 juni 2015, IEF 15141; zaak C-280/15 (Nikolajeva)
Merkenrecht. Vorderingen. Redelijke vergoeding. Vraag over 102 (1) Gemeenschapsmerkenverordening   en de speciale reden: Is een rechtbank verplicht om verbod te geven  als  de eiser niet zo'n verbod vordert of is het niet vorderen al 'een   speciale reden' om niet te verbieden? Mag een merkhouder ook alleen een   redelijke vergoeding ex artikel 9(3) vorderen voor het voeren van een   identiek teken? Welke type kosten en compensaties vallen onder de   redelijke vergoeding van artikel 9(3)? Gestelde vragen:
Verzoekster Irina Nikolajeva is houdster van het op 14-09-2010  ingeschreven gemeenschapsmerk ‘HolzProf’. Zij start een procedure tegen  EST verweerster OÜ Multi Protect waarin zij verzoekt om vaststelling van  onrechtmatig gebruik van het door haar ingeschreven woordmerk.  Daarnaast vraagt zij vergoeding van materiële (op grond van  ongerechtvaardigde verrijking) en immateriële schade. Verweerster zou  van 03-05-2010 tot en met 28-10-2011 inbreuk op het uitsluitende recht  van verzoekster hebben gemaakt door een teken te gebruiken dat gelijk is  aan verzoeksters merk op een via een ‘verborgen trefwoord’ op internet  toegankelijke website. Verzoekster heeft op 24-04-2010 een  licentieovereenkomst met OÜ Holz Prof gesloten waarin aan die  vennootschap toestemming is verleend het merk te gebruiken tegen een  maandelijkse licentievergoeding. De geëiste schadevergoeding baseert  verzoekster op die licentievergoeding. De vergoeding voor immateriële  schade baseert zij op de door de affaire ontstane psychische klachten en  de gevolgen daarvan voor haar onderneming. Verweerster stelt dat de  inbreuk niet bewezen is, dat de maandelijkse royalty’s als grondslag  voor de vordering onterecht is en betwist zij de immateriële schade van  verzoekster. Verzoekster kan geen schade claimen die is ontstaan vóór  publicatie van de inschrijving, zij had schade kunnen voorkomen door  verweerster in kennis te stellen van haar merkaanvraag en de claim voor  de periode vóór 17-06-2010 zou verjaard zijn.
De verwijzende EST  rechter (civiele Rb regio Harju) constateert een zekere  tegenstrijdigheid tussen Vo. 207/2009 en het nationale procesrecht.  Verzoekster heeft geen vordering tot staking van de inbreuk ingediend.  Op grond van EST Brv is de civiele rechter lijdelijk en mag niet  beslissen op een vordering die niet is ingesteld, hetgeen het EST  hooggerechtshof heeft bevestigd. De verwijzende rechter twijfelt of hij  in de onderhavige zaak op de eerste vordering van verzoekster moet  beslissen als in artikel 102, lid 1, van Vo. 207/2009, zelfs als  verzoekster dat in haar eis niet vordert, omdat het ontbreken van een  vordering van deze strekking een „speciale reden” in de zin van de  eerste volzin van deze bepaling zou kunnen vormen. Ook heeft hij nadere  uitleg van het HvJEU nodig over de tijdvakken waarvoor verzoekster een  vergoeding kan worden toegekend aangezien in het nationale recht vóór  2004 het begin van de rechtsbescherming niet zo duidelijk is geregeld,  en wat in dit verband een 'redelijke vergoeding' is. Hij legt de  volgende vragen voor aan het HvJEU:
1. Moet een rechtbank voor het gemeenschapsmerk het in artikel 102, lid 1, [van verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het gemeenschapsmerk] bedoelde bevel ook dan geven wanneer de verzoekende partij dat niet vordert en partijen niet stellen dat de verwerende partij na een bepaalde dag in het verleden op een gemeenschapsmerk inbreuk heeft gemaakt of gedreigd te maken, of is het een “speciale reden” in de zin van de eerste volzin van deze bepaling wanneer een dergelijke vordering niet wordt ingesteld en deze omstandigheid niet wordt aangevoerd?
2. Moet artikel 9, lid 3, [van verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het gemeenschapsmerk] aldus worden uitgelegd dat de houder van een gemeenschapsmerk van een derde voor het gebruik van een teken dat gelijk is aan het merk in de periode na de publicatie van de aanvraag van het merk tot de publicatie van de inschrijving ervan enkel een redelijke vergoeding krachtens artikel 9, lid 3, tweede volzin, kan verlangen, maar geen vergoeding van de gebruikelijke waarde van het dankzij de inbreuk verkregene en van de schade, en dat voor de periode tot aan de publicatie van de aanvraag van het merk ook geen aanspraak op een redelijke vergoeding bestaat?
3. Welke soorten kosten en andere vergoedingen behelst de redelijke vergoeding krachtens artikel 9, lid 3, tweede volzin, en kan daaronder ook – en zo ja, onder welke omstandigheden – een vergoeding van de immateriële schade van de merkhouder worden begrepen?