DOSSIERS
Alle dossiers

Rechtspraak  

IEF 14400

Constatering verval van octrooi geen appellabel besluit

ABRvS 19 november 2014, IEF 14400 (Pharmacosmos tegen NL Octrooicentrum)
Octrooirecht. Herstelverzoek. Bij besluit heeft NL Octrooicentrum het verzoek van Pharmacosmos om correctie van het octrooiregister afgewezen en het tegen het verval van het octrooi gemaakte bezwaar en het verzoek om herstel in de vorige toestand niet-ontvankelijk verklaard. De constatering van het verval van een octrooi is derhalve niet gericht op rechtsgevolg en geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid Awb waartegen een rechtsmiddel kan worden aangewend. Bij brief heeft NL Octrooicentrum medegedeeld dat de betaling van de taks voor het jaar 2011 niet kon worden verwerkt omdat het octrooi per 1 oktober 2010 is vervallen. De termijn voor het indienen van een herstelverzoek was op dat moment nog niet verstreken. Dit komt voor rekening en risico van Pharmacosmos.

 

Bij brief van 7 juni 2012 heeft Pharmacosmos een verzoek gedaan om correctie van het octrooiregister, bezwaar gemaakt tegen het verval van het octrooi en een verzoek om herstel van het octrooi in de vorige toestand gedaan op grond van artikel 23, eerste lid, van de Row 1995.

Bij besluit van 26 juni 2012 heeft NL Octrooicentrum het verzoek om correctie van het octrooiregister afgewezen. Voorts heeft het bij dat besluit het bezwaar gericht tegen het verval en het verzoek om herstel in de vorige toestand niet-ontvankelijk verklaard.

5.1. Ingevolge artikel 62 van de Row 1995 vervalt een octrooi van rechtswege wanneer de taks, als bedoeld in artikel 61 van die wet, niet tijdig is betaald. De constatering van het verval van een octrooi is derhalve niet gericht op rechtsgevolg en geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb waartegen een rechtsmiddel kan worden aangewend. Ook bevat die constatering geen bestuurlijk rechtsoordeel omdat uit de wet volgt in welk geval het verval intreedt en deze niet ziet op het al dan niet aanwenden van een bevoegdheid. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat NL Octrooicentrum terecht het door Pharmacosmos tegen het vermeende verval van het octrooi gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard. Dat NL Octrooicentrum van het vervallen van een octrooi aantekening dient te maken in het octrooiregister doet aan het voorgaande niet af. De aantekening is niet als besluit aan te merken, nu deze slechts mededeling doet van de van rechtswege ontstane situatie. Anders dan bij het in artikel 52, vierde lid, van de Row 1995 bedoelde rechtsverlies, waarop voormelde uitspraak van de Afdeling van 24 oktober 2012 ziet, treedt het verval van octrooi van rechtswege in zonder dat daaraan een handeling van NL Octrooicentrum vooraf dient te gaan.

6. Verder betoogt Pharmacosmos dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij de termijn heeft overschreden voor het doen van een herstelverzoek als bedoeld in artikel 23 van de Row 1995. De beweerdelijke overschrijding van de termijn voor het indienen van het volledigheidshalve gedane herstelverzoek kan haar niet worden tegengeworpen. De termijn voor het herstelverzoek kan volgens Pharmacosmos niet aanvangen voordat de octrooihouder bekend is geworden met het vermeende gebrek. Het is bovendien niet aan haar, maar aan NL Octrooicentrum te wijten dat de termijn is overschreden, aldus Pharmacosmos.

6.1. Gelet op het bepaalde in artikel 23, derde lid, van de Row 1995 verstreek op 30 september 2011 de uiterste termijn voor het indienen van een verzoek tot herstel als bedoeld in het eerste lid van dat artikel. Er bestaat, gelet op die bepaling, geen grond voor het oordeel dat de termijn pas aanvangt op het moment dat de octrooihouder bekend wordt met het vervallen van zijn octrooi. Bij brief van 20 mei 2011 heeft NL Octrooicentrum aan Awapatent medegedeeld dat de betaling van de taks voor het jaar 2011 niet kon worden verwerkt omdat het octrooi per 1 oktober 2010 is vervallen. De termijn voor het indienen van een verzoek tot herstel was op dat moment nog niet verstreken. Dat Awapatent die brief, zo blijkt uit haar brief van 30 maart 2012, niet goed heeft gelezen, komt voor rekening en risico van Pharmacosmos, nu laatstgenoemde de betalingen van de taksen aan Awapatent heeft uitbesteed. Daargelaten of overschrijding van de in artikel 23, derde lid, van de Row genoemde uiterste termijn van een jaar, gelet op het systeem van de wet, verschoonbaar is, heeft Pharmacosmos, gezien het vorenstaande, geen omstandigheden aannemelijk gemaakt op grond waarvan overschrijding van die termijn verschoonbaar zou zijn. Dat NL Octrooicentrum abusievelijk de onverwerkte betaling van de taks niet, althans niet tijdig, heeft gerestitueerd biedt voorts geen grond voor het oordeel dat het aan NL Octrooicentrum te wijten is dat Pharmacosmos die termijn heeft overschreden.

IEF 14399

Gemiddelde vakman wist van minder vervolgreacties door toepassing propstroomreactor

Vzr. Rechtbank Den Haag 21 november 2014, IEF 14399; ECLI:NL:RBDHA:2014:16692 (Rhodia tegen Jiaxing-Wanglong)
Ingezonden door Jan Brölmann en Radboud Ribbert, Greenberg Traurig LLP. Octrooirecht. Rhodia is houdster van EP 2 222 627 B1 voor een 'procédé de préparation de composés p-hydroxymandéliques éventuellement substités et dérives'. Gedaagden zijn fabrikanten en handelaars van vanilline, een natuurlijke aromatisch stof uit de vruchten van klimorchidee Vanilla. De rechtbank wijst de vorderingen af. Het is voldoende aannemelijk dat de gemiddelde vakman op de prioriteitsdatum wist dat toepassing van een propstroomreactor in de regel minder vervolgreacties oplevert dan toepassing van CSTRs.

5.14 Voorshands is voldoende aannemelijk dat het effect van de toepassing van een propstroomreactor is dat de selectiviteit van de condensatiereactie verbetert en in het bijzonder dat er minder d-amandelzuur ontstaat (...). Daarvan uitgaande kan het probleem dat de uitvinding oplost worden geformuleerd als het verbeteren van de selectiviteit van de condensatiereactie en in het bijzonder de vermindering van de productie van di-amandelzuur.

Lees de uitspraak (pdf/html)

IEF 10736

Overzicht octrooirechtpraktijk HvJ EU

Dit overzicht zal het komende jaar dienst doen als living document met voor de praktijk relevante rechtspraak van het HvJ EU vanaf voorjaar 2010, inclusief conclusies en aanhangige prejudiciële vragen. Steeds als er arresten zijn gewezen, conclusies zijn genomen of verzoeken zijn neergelegd wordt dit overzicht bijgewerkt (in deze serie: auteursrecht, modellenrecht, merkenrecht, octrooirecht en reclamerecht).

A. HvJ EU
B. Conclusies HvJ EU
C. Aanhangige prejudiciële vragen

A. HvJ EU
1. HvJ EU 12 mei 2011, zaak C-144/10; IEF 9749 (Berliner Verkehrsbetriebe (BVG) tegen JPMorgan Chase Bank NA, Frankfurt Branch)
IPR. Octrooirecht. Art. 22(2) Vo. 44/2001 is niet van toepassing op een geschil in het kader waarvan een vennootschap aanvoert dat een overeenkomst haar niet kan worden tegengeworpen omdat een besluit van haar organen dat tot het sluiten van die overeenkomst heeft geleid, ongeldig is wegens schending van haar statuten.
2. HvJ EU 6 juli 2010, zaak C-428/08; IEF 8957 (Monsanto tegen Cefetra)
Geen verzet  tegen product waarin een geoctrooieerde DNA-sequentie als residu aanwezig is.
3. HvJ EU 28 juli 2011, zaak C-427/09; IEF 10020 (Generics (UK) Ltd tegen Synaptech Inc.)
Voorwaarden voor verkrijging en begrip eerste vergunning voor in handel brengen.
4. HvJ EU  28 juli 2011, zaak C-195/09; IEF 10019 (Synthon BV tegen Merz Pharma GmbH & Co. KGaA).
Voor een geneesmiddel in de EG-markt gebracht voordat een vergunning overeenkomstig 65/65/EEG was afgegeven, en zonder dat de onschadelijkheid en de doeltreffendheid ervan waren onderzocht, kan geen aanvullend beschermingscertificaat worden afgegeven
5. HvJ EU 2 september 2010, zaak C-66/09; IEF 9060  (Kirin Amgen tegen Lietuvos Respublikos valstybinis patentų biuras)
Geen mogelijkheid om binnen zes maanden na toetreding van Litouwen tot Europese Unie een ABC te verlangen wanneer vóór de toetreding een EEG vergunning is gekregen, maar geen vergunning voor het in de handel brengen in Litouwen is verkregen.
6. HvJ EG 11 november 2010, C-229/09; IEF 9212 (Hogan Lovells International LLP tegen Bayer CropScience)
ABC kan worden afgegeven voor een gewasbeschermingsmiddel waarvoor handelsvergunning is.
7. HvJ EU 18 oktober 2011, zaak C-34/10; IEF 10351 (Olivier Brüstle tegen Greenpeace)
Geen octrooieerbaarheid van menselijke embroy's
8. HvJ EU 24 november 2011, zaakC-422/10 en C-322/10; IEF 10555 (Georgetown University e.a. en Medeva tegen Comptroller)
Een ABC kan niet worden afgegeven als de werkzame stoffen niet in de conclusies van het basisoctrooi staan.
9. HvJ EU 8 december 2011, zaak C-125/10; IEF 10643 (Merck Sharp & Dohme corporation tegen DPMA)
De termijn van pediatrische verlenging is het verschil tussen vijf jaar en de duur van de periode tussen de indiening van de octrooiaanvraag en de verkrijging van de eerste handelsvergunning.
10. HvJ EU 9 februari 2012, zaak C-442/11, IEF 11007 (Novartis/Actavis)
Inbreuk op ABC voor werkzame stoffen ook voor de combinatie met andere werkzame stoffen?
11. HvJ EU 19 juli 2012, zaak C-130/11; IEF 11598 (Neurim Pharmaceuticals (1991) Ltd tegen Comptroller-General of Patents)
Slechts een ABC op basis van de eerste vergunning.
12. HvJ EU 6 december 2012, zaak C-457/10 P; IEF 12098 (AstraZeneca tegen Europese Commissie)
Misbruik van het octrooisysteem door procedures om concurrente generieke producenten te remmen.
13. HvJ EU 16 april 2013, zaak C-274/11; C-295/11; IEF 12567 (Italië en Spanje tegen Raad EU)
Nietigverklaren van Raadsbesluit 2011-167-EU houdende samenwerking op het gebied van de instelling van eenheidsoctrooibescherming (partijen zijn bij beschikking al gevoegd). Eenheidsoctrooibescherming geen schending gerechtelijk systeem van de unie, geen misbruik instrument nauwere samenwerking.
14. HvJ EU 18 juli 2013, zaak C-414/11 (Daiichi Sankyo, Sanofi-Aventis tegen DEMO) - dossier
Onderscheid tussen materies die tot het gemeenschaprecht behoren en materies waarvoor de lidstaten bevoegd zijn.
15. HvJ EU 12 december 2013, zaaknr. C-484/12, IEF 13338 (Georgetown University tegen Octrooicentrum Nederland)
 - dossier
Mogelijkheid om meerdere ABC's te verkrijgen op basis van eenzelfde octrooi.
16. HvJ EU 14 november 2013, IEF 14404 (AstraZeneca tegen Comptroller General IPO)
Automatische erkenning van Zwitserse vergunning door Liechtenstein is eerste autorisatie
17. HvJ EU 14 november 2013, IEF 14406, zaak C-210/13 (Glaxosmithkline tegen Comptroller General)IEF 12776,(Glaxosmithline Biologicals tegen Comptroller-General) - dossier
Een adjuvans dat op zichzelf geen therapeutische werking heeft, maar dat de therapeutische werking van een antigen versterkt wanneer het met dat antigen in een vaccin wordt gecombineerd, is geen „werkzame stof” in de zin van artikel 1, sub b, van verordening nr. 469/2009/EG?
18. HvJ EU 12 december 2013, zaak C-443/12, IEF 13336 (Actavis tegen Sanofi) - dossier
Geen tweede ABC bij samenstelling met andere werkzame stof.
19. HvJ EU 17 oktober 2013, zaak C-210/12, IEF 13149 (Sumitomo Chemical) - dossier
Geen ABC op basis van een noodhandelsvergunning, uitlegging van de artikelen 3, lid 1, sub b, en 7, lid 1, ABC-Verordening voor gewasbeschermingsmiddelen
20. HvJ EU 12 december 2013, IEF 13336, zaak C-443/12 (Actavis tegen Sanofi)
Geen tweede ABC bij samenstelling met andere werkzame stof
21. HvJ EU 12 december 2013, IEF 13338, zaaknr. C-484/12 (Georgetown University tegen Octrooicentrum Nederland)
Mogelijkheid om meerdere ABC's te verkrijgen op basis van eenzelfde octrooi
22. HvJ EU 12 december 2013, zaak C-493/12; IEF 14405 (Eli Lilly and Company tegen Human Genome Sciences Inc)
Criteria ABC-bescherming bij samengesteld product; functionele en structurele formule in conclusies.
23. Beschikking HvJ EU 13 februari 2014, IEF 13575, zaak C-555/13(Merck Canada tegen Accord Healthcare c.s.)
Geldigheidsduur van ABC ten hoogste 15 jaar na handelsvergunning
24. HvJ EU 3 april 2014, IEF 13723 (Hi Hotel HCF tegen Uwe Spoering)
Het resultaat van een handeling in België kan als een inbreuk op een octrooi/onrechtmatige daad in Duitsland gelden; de rechter is bevoegd als schade kan intreden in het rechtsgebied.
25. HvJ EU 19 juni 2014, IEF 13957, zaak C-11/13 (Bayer CropScience)
Beschermstof kan product zijn in de zin van de ABC-Verordening

B. Conclusies AG HvJ EU
1. Conclusie A-G HvJ EU 17 juli 2014, IEF 14048, zaak C-364/13 (International Stem Cell tegen Comptroller General of Patents)
Parthenogenetisch onbevruchte menselijke eicellen vallen niet onder begrip 'menselijke embryo'.
2. Conclusie AG HvJ EU 23 oktober 2014, IEF 14312, zaak C-539/13 (Sigma Pharmaceuticals PLC. tegen Merck Canada Inc en Merck Sharp & Dohme Ltd)
Octrooihouder moet verzet tegen parallelinvoer vooraf kenbaar maken
3. Conclusie AG HvJ EU 13 november 2014, IEF 14363 zaak C-546/12P (Schräder tegen CPVO) - dossier
Afwijzing bij nietigverklaringsprocedure communautair ras
4. Conclusie AG 18 november 2014, IEF 14383 zaak C-146/13 (Spain tegen Parlement en Raad)
Aaak Spanje tegen unitair octrooi moet worden afgewezen
5. Conclusie AG 20 november 2014, IEF 14392, C-170/13 (Huawei tegen ZTE)
Standaard essentieel octrooi en te gelde maken van octrooi bij bereidheid tot FRAND-licentie

C. Aanhangige prejudiciële vragen
1. Prejudiciële vragen aan HvJ EU 31 oktober 2013, zaak C-577/13, IEF 13421 (Actavis Group et Actavis) - dossier
Twee ABCs voor Telmisartan, waarvan een ABC productomschrijving luidt: ‘Telmisartan, eventueel in de vorm van farmaceutisch aanvaardbare zouten, en hydrochlorothiazide’, is het ABC ook voor de laatstgenoemde samenstelling geldig?
2. Prejudiciële vragen HvJ EU 2 december 2013, IEF 13458, zaak C-631/13 (Forsgren tegen Österreichische Patentamt)
Kan een ABC worden afgegeven bij een covalente (moleculaire) binding?
3. Prejudiciële vragen aan HvJ EU 6 mei 2014, IEF 13872, zaak C-106/14 (FCD et FMB)
Over samengesteld voorwerp en bestanddelen
4. Prejudiciële vragen aan HvJ EU 9 mei 2014, IEF 14079, zaak C-242/14 (Saatgut-Treuhandverwaltung tegen Gerhard und Jürgen Vogel)
Over betaling van schade en voor aanplantingsvergoedingrecht

D. Verder in de pijplijn (vragen nog niet definitief gesteld)
Er zijn bij ons geen verdere verzoeken bekend.
Tipt u de redactie via redactie@ie-forum.nl

IEF 14392

Conclusie AG: standaard essentieel octrooi en het verplichte concreet FRAND-licentievoorstel

Conclusie AG HvJ EU 20 november 2014, IEF 14392 (Huawei tegen ZTE) - dossier - persbericht
Zie eerder IEF 12519. Volgens advocaat-generaal Wathelet kan de houder van een standaard essentieel octrooi worden verplicht om een concreet licentievoorstel te doen aan degene die inbreuk maakt op zijn octrooi, voordat hij een vordering tot staking tegen hem kan instellen. Dat is het geval wanneer de octrooihouder een machtspositie heeft en aan een standaardisatieorganisatie heeft toegezegd om derden licenties te verlenen onder voorwaarden die eerlijk, redelijk en niet-discriminerend zijn, en de inbreukmaker bereid was om een dergelijke licentieovereenkomst te sluiten, daarop ook aanstuurde en in staat was om dat te doen.

 

Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vragen van het Landgericht Düsseldorf te beantwoorden als volgt:

1)         Het instellen door de houder een standaard-essentieel octrooi (SEP), die aan een standaardisatieorganisatie heeft toegezegd om derden licenties te verlenen onder FRAND-condities (Fair, Reasonable and Non-Discriminatory), dat wil zeggen onder voorwaarden die eerlijk, redelijk en niet-discriminerend zijn, van een verzoek om corrigerende maatregelen of een vordering tot staking tegen een inbreukmaker krachtens artikel 10 respectievelijk artikel 11 van richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten, welke vorderingen ertoe kunnen leiden dat de producten en de diensten van degene die inbreuk maakt op het standaard-essentiële octrooi worden uitgesloten van de markten waar de betrokken standaard geldt, levert misbruik van machtspositie in de zin van artikel 102 VWEU op indien wordt aangetoond dat de houder van het standaard-essentiële octrooi zijn toezegging niet is nagekomen hoewel objectief is gebleken dat de inbreukmaker bereid was om een dergelijke licentieovereenkomst te sluiten, daarop ook aanstuurde en in staat was om dat te doen.

2)         Om deze verbintenis na te komen, dient de houder van een standaard-essentieel octrooi, alvorens een verzoek om corrigerende maatregelen in te dienen of een vordering tot staking in te stellen en teneinde te voorkomen dat sprake is van misbruik van zijn machtspositie, behoudens indien vaststaat dat de beweerde inbreukmaker volledig op de hoogte daarvan is, deze laatste op schriftelijke en met redenen omklede wijze verwittigen van de betrokken inbreuk, met vermelding van het relevante standaard-essentiële octrooi en van de handelingen van de inbreukmaker die schending daarvan opleveren. De houder van het standaard-essentiële octrooi dient de vermeende inbreukmaker in elk geval een schriftelijk aanbod voor een licentieovereenkomst onder FRAND-condities te doen toekomen waarin alle voorwaarden zijn opgenomen die in de betrokken bedrijfstak in de regel deel uitmaken van een licentie, inzonderheid het exacte bedrag van de royalty’s en de wijze waarop deze zijn berekend.

3)         De inbreukmaker moet het aanbod van de houder van het standaard-essentiële octrooi nauwgezet en ernstig beantwoorden. Indien hij het niet aanvaardt, dient hij de houder van het standaard-essentiële octrooi zo spoedig mogelijk schriftelijk een redelijk tegenvoorstel te doen betreffende de clausules waar hij niet mee instemt. Het indienen van een verzoek om corrigerende maatregelen of het instellen van een vordering tot staking levert geen misbruik van machtspositie op indien de gedragingen van de inbreukmaker louter strategische en/of vertragende en/of niet-ernstige doeleinden dienen.

4)         Indien geen onderhandelingen worden gestart of niet met succes worden afgerond, kan de houding van de vermeende inbreukmaker niet als vertragend of niet-ernstig worden beschouwd indien hij hetzij een rechterlijke instantie, hetzij een scheidsgerecht verzoekt om FRAND-condities vast te stellen. In dat geval kan de houder van het standaard-essentiële octrooi de inbreukmaker rechtmatig verzoeken om ofwel een bankgarantie voor de betaling van de royalty’s te deponeren, ofwel bij de rechterlijke instantie of bij het scheidsgerecht een voorlopige zekerheid te stellen voor het gebruik dat reeds is gemaakt of dat zal worden gemaakt van het standaard-essentiële octrooi.

5)         Het gedrag van een inbreukmaker kan evenmin als vertragend of niet-ernstig worden beschouwd indien hij zich bij de onderhandelingen het recht voorbehoudt om na het sluiten van een licentieovereenkomst bij een rechterlijke instantie of een scheidsgerecht de geldigheid van dat octrooi, het feit dat hij gebruik maakt van de leer van het octrooi, alsook de vaststelling dat dit octrooi essentieel is voor de betrokken standaard, te betwisten.

6)         Het instellen door de houder een standaard-essentieel octrooi van een vordering in rechte tot inzage in de boeken, is geen misbruik van machtspositie. Het staat aan de betrokken rechterlijke instantie om ervoor te zorgen dat die maatregel redelijk en evenredig is.

7)         Aangezien het instellen door de houder een standaard-essentieel octrooi van een vordering tot schadevergoeding voor reeds verrichte exploitatiehandelingen er enkel toe strekt, de houder van het standaard-essentiële octrooi te vergoeden voor eerdere inbreuken op zijn octrooi, levert deze vordering geen misbruik van machtspositie op.
IEF 14383

Conclusie AG: zaak Spanje tegen unitair octrooi moet worden afgewezen

Conclusie AG 18 november 2014, IEF 14383 zaak C-146/13 (Spain tegen Parlement en Raad)
Uit het persbericht: Advocate General Yves Bot: Spain’s actions against the European regulations implementing enhanced cooperation in the area of the creation of unitary patent protection must be dismissed. The unitary protection conferred provides a genuine benefit in terms of uniformity and integration, whilst the choice of languages reduces translation costs considerably and safeguards better the principle of legal certainty.

IEF 14382

Hof bevestigt afwijzing inbreuk op rivastigminepleisters

Hof Den Haag 18 november 2014, IEF 14382 (Novartis tegen Alvogen e.a.)
Uitspraak ingezonden door Marleen van den Horst, Claudia Zeri, Barents Krans en René Raggers, EP&C. Hoger beroep tegen kort geding [IEF 13378]. Novartis is houdster van octrooi EP 2 292 219 voor een pleister voor vertraagde afgifte van rivastigmine, een geneesmiddel tegen dementie/Alzheimer. Eerdere afwijzing in kort geding van inbreukverbod wordt door het hof bevestigd. Het Hof oordeelt dat er een gerede kans bestaat dat het octrooi gelezen in de ruime zin als door Novartis gewenst een in te stellen nietigheidsprocedure of de oppositieprocedure niet zal overleven wegens ongeoorloofd toegevoegde materie.

4.10. De conclusie luidt zodoende dat er een gerede kans bestaat dat het octrooi gelezen in de ruime zin als door Novartis gewenst een in te stellen nietigheidsprocedure of de oppositieprocedure niet zal overleven. Indien is uit te gaan van een zodanig beperktere lezing van de conclusie dat het octrooi geen gevaar loopt te worden vernietigd op grond van ontoelaatbare toegevoegde materie in de hiervoor bedoelde zin, dan dient die lezing in elk geval te worden beperkt tot de toepassing van de aanvangsdosering rivastigmine (als gedefinieerd in conclusie 1) in een TTS met speciale kleeflaag die zowel een siliconen polymeer als tackifier bevat. Voor zover Alvogen e.a. tegen het aldus beperkt te lezen octrooi nog andere toegevoegde materie- of verdere geldigheidsbezwaren hebben, kunnen deze gelet op het in r.o. 4.11 hierna te geven voorlopig oordeel in het midden blijven.

Inbreuk
4.11. Novartis heeft in het kader van dit kort geding niet aannemelijk gemaakt dat van een kleeflaag met zowel siliconen polymeer als tackifier bij het Permente product sprake is. Alvogen e.a. hebben de inbreuk gemotiveerd betwist en aangegeven dat geen sprake is van een siliconenolie (als tackifier) en dat de kleeflaag van het Permente product voor 100% uit siliconenepolymeer bestaat (zie conclusie van antwoord in hoger beroep, voetnoot 15, p. 38 en pleitnota in eerste aanleg, voetnoot 3, p. 11), derhalve zonder enige tackifier, zo begrijpt het hof. Novartis heeft daartegenover geen analyse van de samenstelling van de Permente pleister gesteld die aannemelijk zou maken dat er wel sprake is van een tackifier. Van inbreuk kan voorshands oordelend dan ook geen sprake zijn.

Buitenlandse uitspraken
4.12. Het hof realiseert zich dat met dit oordeel wordt afgeweken van een aantal uitspraken van buitenlandse rechters. Overwogen wordt dat door een aantal van die rechters geen wezenlijke toets van de geldigheid van het octrooi is uitgevoerd (de Italiaanse en Roemeense rechters) terwijl in het Deense vonnis het hiervoor geschetste verband tussen de TTS met kleeflaag en de hoge aanvangsdosis niet lijkt te zijn gelegd (p. 77 van de Engelse vertaling van dat vonnis). De Oostenrijkse rechter lijkt ook niet stil te hebben gestaan bij toegevoegde materie . Het hof van beroep te Brussel is van oordeel dat (zelfs indien de ruime uitleg van Novartis zou worden gevolgd, zo begrijpt dit hof) de inbreuk onvoldoende is aangetoond, zodat het deze vraag niet behoefde te beantwoorden. De Spaanse rechter kwam evenmin aan deze vraag toe omdat hij geen inbreuk aannam daar hij van oordeel was dat de TTS van conclusie 1 dient te voldoen aan alle kenmerken als in het slot van de conclusie zijn opgenomen. Anders gezegd, de Spaanse rechter zag de conclusie niet als een TTS met aanvangsdosis die wordt bepaald door een “referentiepleister” (TTS#2) maar vond dat deze in wezen beperkt was tot TTS#2. Het Duitse Landesgericht Düsseldorf heeft de inbreukvordering als “einstweilige Verfügung” geweigerd met een zelfde type redenering als dit hof. Ook de Duitse rechter ziet een verband tussen de structuur van de TTS (met kleeflaag) en het doseringsregime, zie p. 18 van die uitspraak, waarin het volgende wordt overwogen ten aanzien van de vakman die WO 407 leest: “Er gelangt aber nicht ohne weitere Uberlegungen zu dem Schluss, dass das Dosierungsschema unabhangig von der Struktur des TTS gewahrleistet werden kann.”.
IEF 14331

Na advies afstand van octrooien en instantie

Bevelschrift Hof Den Haag 28 oktober 2014, IEF 14331 (VG Colours tegen Jovaplant)
Uitspraak ingezonden door Charlotte Garnitsch en Wim Maas, Deterink. Kostenveroordeling. Eerder IEF 12947. Tevoren heeft Jovaplant het hof verzocht om, in het geval er een afstand van instantie zou volgen, VG Colours in de volledige proceskosten van Jovaplant te veroordelen en ex art. 250 lid 4 Rv ter zake van betaling van deze kosten een bevelschrift (uitvoerbaar bij voorraad) jegens VG Colours uit te vaardigen. VG besluit tot afstand van zijn octrooien NL1 en NL2 na adviesprocedure bij OCNL, doet afstand van instantie en wordt veroordeeld in de kosten.

2. (...) Op 17 oktober 2013 vonden hoorzittingen plaats bij OCNL naar aanleiding van de door Jovaplant ingediende verzoeken. Op 18 en 20 december gaf OCNL haar adviezen, inhoudende dat de beide octrooien vernietigbaar waren. Vervolgens heeft VG Colours op 7 januari 2014 bij OCNL afstand gedaan van haar octrooien.

3. Jovaplant maakt thans nog aanspraak op een proceskostenvergoeding ex art. 1019h Rv. Deze beloopt volgens haar berekening een bedrag van € 33.365, 22 excl. BTW. Dit bedrag is samengesteld uit twee componenten: een bedrag dat ziet op de kosten van de adviesprocedures ex art. 84 ROW, ter grootte van € 17.478,11, en een bedrag dat ziet op de in dit hoger beroep gemaakte kosten, ter grootte van € 15.887,11 (telkens excl. BTW). Het hof bespreekt beide posten hierna afzonderlijk.

4. De omstandigheid dat de kosten verbonden aan een procedure betreffende een adviesaanvrage ex art. 84 ROW mogelijk ook in een daarop gevolgde nietigheidsprocedure voor vergoeding in aanmerking hadden kunnen komen, verzet zich niet tegen vergoeding in een procedure als de onderhavige, reeds omdat — zoals de onderhavige zaak illustreert — een nietigheidsprocedure niet hoeft te volgen indien het uitgebrachte advies de octrooihouder, hangende het hoger beroep in de kortgedingprocedure, al doet besluiten afstand te doen van zijn octrooi en van de instantie.
IEF 14323

Beslag nadat niet tot FRAND-licentie UMTS-standaard is gekomen, blijft

Vzr. Rechtbank Den Haag 24 oktober 2014, IEF 14323 (ZTE tegen Vringo)
Nokia Corporation is houdster van aantal octrooien, waaronder EP 1 186 119 voor een "method for transmitting a sequence of symbols" en is bij ETSI aangemeld als essentieel voor de UMTS-standaard en bereid op FRAND-voorwaarden een licentie te verlenen. Vringo heeft octrooien van Nokia verworven. Partijen komen niet tot een FRAND-licentie en Vringo legt conservatoir bewijs beslag op de UMTS-goederen van ZTE. Van ZTE had mogen worden verwacht dat zij zou aangeven dat het aanbod van Vringo in strijd met FRAND-verplichtingen zou zijn, dat is niet gebeurd. Het is ZTE's goed recht om geen tegenaanbod te doen in de overtuiging dat het octrooi geen stand kan houden. Dat verweer slaagt echter niet en de vorderingen tot onder andere opheffing beslag worden afgewezen.

4.10. Dat het aanbod van Vringo van 28 maart 2013 in strijd met haar FRANDverplichting zou zijn, werpt geen ander licht op de zaak. Indien dat het geval is had van ZTE mogen worden verwacht dat zij Vringo dat met opgaaf van redenen zou hebben laten weten. Dat heeft zij voorafgaand aan de beslaglegging nooit gedaan. Het kan daarom geen reden zijn aan te nemen dat Vringo niet werkelijk bereid is geweest een licentie op FRANDvoorwaarden te verlenen7. Ook kan niet worden aangenomen dat de door Vringo genomen rechtsmaatregelen ZTE dwingen in te stemmen met het sluiten van een licentieovereenkomst op door Vringo eenzijdig vastgestelde voorwaarden. De maatregelen van Vringo zijn niet een reactie op een haar onwelgevallig aanbod van ZTE maar op het uitblijven van enig aanbod of tegenaanbod van de zijde van ZTE. Dat laatste is ZTE's goed recht en die opstelling is kennelijk ingegeven door de overtuiging dat het octrooi of de gestelde inbreuk geen stand kan houden, maar dan kan zij zich er vervolgens niet over beklagen dat Vringo haar octrooirecht tracht te handhaven.

4.26. Volgens Vringo heeft ZTE de onder EP 119 geoctrooieerde TSTD-functionaliteit toegepast in de ZTE-goederen. Zij heeft hiervoor verwezen naar productbeschrijvingen van ZTE waaruit volgens Vringo blijkt dat de ZTE-goederen transmission diversity ondersteunen.

4.42. Voor zover ZTE garanties wil hebben voor de toekomst (vorderingen II, III, IV en VII) moeten de vorderingen worden afgewezen voor zover zij zien op goederen soortgelijk aan de UMTS-goederen. Hetzelfde geldt voor zover de vorderingen zien op LTE-goederen. Nu de tegengehouden LTE-goederen na een verzoek daartoe van ZTE van 4 juni 2014 door Vringo al op 17 juni 2014 zijn vrijgegeven en nadien niet opnieuw LTE-goederen zijn tegengehouden, heeft ZTE onvoldoende belang bij verregaande voorzieningen als gevorderd onder II, III, IV en VII.

IEF 14312

Conclusie AG: Octrooihouder moet verzet tegen parallelinvoer vooraf kenbaar maken

Conclusie AG HvJ EU 23 oktober 2014, IEF 14312, zaak C-539/13 (Sigma Pharmaceuticals PLC. tegen Merck Canada Inc en Merck Sharp & Dohme Ltd)
Prejudiciële vragen IEF 13251. Octrooirecht. ABC. Geneesmiddelen. Parallelimport van een geneesmiddel in het Verenigd Koninkrijk vanuit Polen. Uitleg begbrip "specifiek mechanisme". De houder van een octrooi of ABC die naar behoren in kennis is gesteld van een voorgenomen invoer of in de handel brengen van geneesmiddelen, moet binnen de neergelegde termijn op de kennisgeving antwoorden om kenbaar te maken dat hij zich wenst te verzetten tegen dit voornemen.

Conclusie AG: Eerste en tweede vraag
De houder van een octrooi of aanvullend beschermingscertificaat, of zijn begunstigde, die naar behoren in kennis is gesteld van een voorgenomen invoer of in de handel brengen van geneesmiddelen die onder het in bijlage IV, hoofdstuk 2, bij de Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor de Tsjechische Republiek, de Republiek Estland, de Republiek Cyprus, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, de Republiek Hongarije, de Republiek Malta, de Republiek Polen, de Republiek Slovenië en de Slowaakse Republiek neergelegde specifiek mechanisme vallen, moet binnen de in de tweede alinea van het specifiek mechanisme neergelegde termijn op de kennisgeving antwoorden om kenbaar te maken dat hij zich wenst te verzetten tegen het voornemen de geneesmiddelen in te voeren of in de handel te brengen, om de invoer of het in de handel brengen van de betrokken producten te kunnen beperken. De houder van een octrooi of een aanvullend beschermingscertificaat, of zijn begunstigde, kan zich niet meer op zijn rechten beroepen ten aanzien van geneesmiddelen die in een lidstaat zijn ingevoerd of in de handel gebracht voordat hij kenbaar heeft gemaakt dat hij zich op die rechten wenst te beroepen.

Derde vraag
Iemand anders dan de persoon die het product wil invoeren of in de handel brengen, mag kennisgeven zoals vereist in de tweede alinea van het specifiek mechanisme, op voorwaarde dat de kennisgevende entiteit de identiteit van de potentiële importeur of handelaar duidelijk vermeldt.

Vierde vraag
De in de tweede alinea van het specifiek mechanisme bedoelde voorafgaande kennisgeving moet worden gericht aan de persoon die naar nationaal recht een vordering kan instellen om het octrooi of het aanvullende beschermingscertificaat te handhaven.
IEF 14304

Geen documentinzage over klimaatcel zonder redelijk vermoeden octrooiinbreuk

Rechtbank Den Haag 22 oktober 2014, IEF 14304 (Plantlab tegen Deliscious c.s.)
Uitspraak ingezonden door Rutger van Rompaey, Van Benthem & Keulen. Zie eerder IEF 13454. Plantlab is houdster van NL 2002091 voor een "Systeem en werkwijze voor het telen van een gewas in een althans ten dele geconditioneerde omgeving". Met Deliscious c.s. heeft Plantlab samengewerkt. Plantlab vordert ex 843a Rv inzage en afgifte van documenten over de klimaatcel. Er is geen redelijk vermoeden van octrooiinbreuk. Uit een gepresenteerde uiting kan niet worden geconcludeerd dat de LED-verlichting van de klimaatcel is ingericht om een van een omgevingstemperatuur afwijkende bladtemperatuur aan het blad van het gewas op te leggen. De incidentele vordering wordt afgewezen.

4.6. In dit incident kan in het midden blijven of conclusie 1 van NL 091 geldig is, omdat er geen sprake is van een redelijk vermoeden van inbreuk op die conclusie. De rechtbank is van oordeel dat er onvoldoende grond is voor een redelijk vermoeden dat in de inrichting van gedaagden het kenmerk “bladverwarmingsmiddelen […] die in staat en ingericht zijn om een van een omgevingstemperatuur afwijkende bladtemperatuur aan het blad van het gewas op te leggen” wordt toegepast. Volgens Plantlab blijkt de aanwezigheid van dit kenmerk in de klimaatcel van Deliscious c.s. uit een opmerking van Certhon in het tijdschrift Onder Glas van augustus 2011 en een opmerking van Deliscious c.s. in een video voor het programma Koplopers. Uit de daaruit geciteerde opmerkingen die Plantlab aanhaalt, komt naar voren dat Deliscious c.s. in haar klimaatcel gebruik maakt van LED-verlichting die bij het verlichten veel warmte afgeeft. Volgens Plantlab fungeert die LED-verlichting daarom tevens als bladverwarmingsmiddel. Volgens Plantlab kan met die LED-verlichting een van de omgevingstemperatuur afwijkende bladtemperatuur worden opgelegd. Zij onderbouwt dit met het volgende citaat van Certhon uit hetzelfde artikel in Onder Glas:

“Aan de ene kant van de cel staat een luchtbehandelingskast. Die zuigt lucht uit de cel en verwarmt of koelt deze. Ook be- of ontvochting is mogelijk en het CO2-niveau kan worden bijgesteld. […] De behandelde lucht wordt vervolgens aan de andere kant van de cel weer ingeblazen.”

4.7. Naar voorlopig oordeel kan uit dit citaat niet worden geconcludeerd dat de LED-verlichting (die volgens Plantlab fungeert als bladverwarmingsmiddel) in staat en ingericht is om een van een omgevingstemperatuur afwijkende bladtemperatuur aan het blad van het gewas op te leggen, zoals conclusie 1 voorschrijft. Bovendien is vooralsnog onvoldoende gemotiveerd dat met de in het citaat beschreven luchtbehandelingskast een van de omgevingstemperatuur afwijkende bladtemperatuur kan worden opgelegd. Dat de luchtbehandelingskast tot wezenlijk hetzelfde resultaat zal leiden als de bladverwarmingsmiddelen volgens conclusie 1 is daarmee vooralsnog onvoldoende gemotiveerd. Van een inbreukmakende equivalent kan naar voorlopig oordeel daarom evenmin sprake zijn.