25 sep 2025
Verzet afgewezen; verboden tegen onrechtmatige online uitingen blijven in stand

Rb. Oost-Brabant 25 september 2025, IEF 22972; ECLI:NL:RBOBR:2025:5936 ([eiseres] tegen LID c.s.). [eiseres] gaat in verzet tegen een verstekvonnis van 11 juni 2025 waarin zij wordt veroordeeld onrechtmatige uitingen over de Landelijke Inspectiedienst Dierenwelzijn (LID) en drie betrokkenen te verwijderen en verwijderd te houden, geen persoonsgegevens van hen te publiceren en LID niet langer publiekelijk te beschuldigen. De voorzieningenrechter verklaart zich (mede) bevoegd via art. 102 Rv: de gestelde onrechtmatige uitingen verspreiden zich via sociale media en hebben (ook) effect binnen het arrondissement Oost-Brabant waar LID en de individuele betrokkenen werkzaam zijn. De rechter weegt vervolgens art. 10 EVRM (uitingsvrijheid [eiseres]) tegen art. 8 EVRM (eer en goede naam/persoonssfeer LID c.s.) en stelt vast dat de zware beschuldigingen (diefstal, meineed, ambtsmisdrijven) geen steun vinden in voldoende aannemelijke feiten. Dat [eiseres] emotioneel reageert op de spoedbestuursdwang rond haar pony’s en berichten later verwijdert, rechtvaardigt de uitingen niet; CBB en RvO hebben de spoedbestuursdwang bovendien rechtmatig geacht. Het verzet is ontvankelijk maar faalt inhoudelijk.
De rechtbank bekrachtigt daarom het verstekvonnis: het verbod op het publiceren van persoonsgegevens van de drie functionarissen en het verbod om LID publiekelijk te beschuldigen blijven in stand, evenals de verwijder- en verwijderdhouden-bevelen voor de reeds geplaatste berichten. De daarbij behorende dwangsommen blijven ongewijzigd: €500 per overtreding (plafond €10.000 per persoon) voor het persoonsgegevens-verbod en €1.000 per dag (plafond €15.000) bij niet-nakoming van de verwijderbevelen; voor LID geldt eveneens €500 per overtreding (plafond €10.000) en €1.000 per dag (plafond €15.000). Er komt geen tijdsbeperking op de verboden en geen matiging van dwangsommen; LID c.s. hebben ook na verwijdering belang bij bescherming tegen herhaling. [eiseres] wordt in de proceskosten van het verzet veroordeeld (€1.107). Het geheel wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
4.9. Onder deze omstandigheden leidt een belangenafweging ertoe dat het LID c.s. toekomende recht op eer en goede naam als bedoeld in artikel 8 EVRM zwaarder weegt dan het recht van [eiseres] op vrije meningsuiting als bedoeld in artikel 10 EVRM. Ondanks het feit dat [eiseres] inmiddels (vermoedelijk) alle berichten heeft verwijderd en zij deze berichten – naar zij stelt - in een hevige emotionele toestand heeft geschreven, kan daaruit niet zonder meer worden afgeleid dat zij in de toekomst niet wederom soortgelijke berichten zal plaatsen. Met name vanwege het feit dat [eiseres] de cease and desist verklaring niet heeft ondertekend heeft LID c.s. een voldoende belang bij een voorziening die hen beschermt tegen toekomstige onrechtmatige gedragingen van [eiseres] zoals in dit kort geding aan de orde.
4.10. De omstandigheid dat LID c.s. niet nader hebben geconcretiseerd wat voor hen de schadelijke gevolgen zijn van de uitlatingen staat aan toewijzing van de gevorderde voorziening niet in de weg. Weliswaar geldt voor toewijzing van een vordering tot betaling van schadevergoeding het vereiste dat er sprake moet zijn van (al dan niet toekomstige) schade, maar dat vereiste geldt niet voor toewijzing van een vordering tot nakoming van een rechtsplicht (een rechterlijk verbod of gebod) teneinde (mogelijke) schade te voorkomen. Bovendien valt ook de enkele aantasting van eer en goede naam, waarvan naar het oordeel van de voorzieningenrechter hier sprake is, als schade aan te merken.