Gepubliceerd op maandag 8 augustus 2005
IEF 754
De weergave van dit artikel is misschien niet optimaal, omdat deze is overgenomen uit onze oudere databank.

Spinnenweb mag blijven

Rechtbank 's-Gravenhage, 13 juli 2005, zaaknr. 226001, Diamed AG c.s. tegen Sanquin Bloedvoorziening c.s. (Met dank aan Wouter Pors, Bird & Bird)

Na haar uitspraak in de zaak Stork/CFS Bakel van 19 januari 2005 (IER 2005, 40) heeft de Rechtbank Den Haag opnieuw een belangwekkende uitspraak gedaan inzake grensoverschrijdende bevoegdheid in octrooizaken. Dit keer in een vonnis van 13 juli 2005 in de zaak Diamed/Sanquin Bloedvoorziening c.s.(rolnummer 04/2567). In deze zaak is aan de orde of de vijf gedaagden (Sanquin Bloedverziening c.s.) inbreuk maken op het Europese octrooi van Stiftung Für Diagnostische Forschung. In reconventie vorderen Sanquin c.s. de vernietiging van het Nederlandse deel van het octrooi. Sanquin Bloedvoorziening is gevestigd in Nederland. De overige vier vermeende inbreukmakers zijn alle gevestigd in andere EG-landen (Zweden, Italië, Spanje en Duitsland).

Ten aanzien van de Nederlandse gedaagde Sanquin Bloedvoorziening heeft de rechtbank, gelet op artikel 22 lid 4 EEX-verordening, en onder verwijzing naar haar uitspraak inzake Stork/CFS, in de hoofdzaak haar definitieve beslissing over grensoverschrijdende bevoegheid aangehouden tot het Europese Hof uitspraak heeft gedaan in de zaak GAT/LuK (C-4/03). Sinds de conclusie van conclusie van Advocaat-Generaal Geelhoed in GAT/LuK is onduidelijk of de ruimhartige Nederlandse cross border-praktijk Europeesrechtelijk door de beugel kan.

Ten aanzien van de provisionele vordering zag de rechtbank in artikel 22 lid 4 EEX-verordening geen beletsel voor grensoverschrijdende bevoegdheid, omdat zij hierbij "geen (definitief) oordeel hoeft te vellen over het geldigheidsverweer, maar slechts een inschatting maken hoe de desbetreffende buitenlandse rechter daarover in voorkomend geval zal oordelen."

Ten aanzien van de buitenlandse gedaagden sub 2 t/m 5 oordeelt de rechter dat zij jegens deze gedaagden bevoegd is op basis van artikel 5 lid 3 EEX/EVEX/EEX-verordening, maar dat dit artikel volgens vaste rechtspraak geen grensoverschrijdende bevoegdheid schept. Bevoegdheid op basis van artikel 2 EEX/EVEX/EEX-verordening kan volgens de rechtbank alleen gegrond worden op de plaats van de statutaire zetel van de rechtspersoon. Onvoldoende is dat deze rechtspersoon tevens in Nederand een vestiging heeft.

Ten aanzien van grensoverschrijdende bevoegdheid op basis van artikel 6 lid 1 EEX/EVEX/EEX-verordening oordeelt de rechtbank dat zij de criteria hanteert die zijn geformuleerd door het Hof Den Haag in het arrest d.d. 23 april 1998, IER 1998, 30 (EGP c.s./Boston Scientific), m.a.w. de "spider- in- the-web"-doctrine. De rechtbank ziet onvoldoende redenen om de beoordeling hiervan aan te houden tot de beslissing van het Europese Hof in de zaak Roche/Primus (zie voor de verwijzingsbeslissing HR 19 december 2003, IER 2004, 32). De "spider- in- the-web-doctrine" blijft dus vooralsnog, in elk geval door de rechtbank, gehandhaafd. Lees het vonnis hier.