Gepubliceerd op dinsdag 24 maart 2015
IEF 14792
De weergave van dit artikel is misschien niet optimaal, omdat deze is overgenomen uit onze oudere databank.

Mogelijk vragen aan HR over rechtmatig belang en rechtsbetrekking

Hof Arnhem-Leeuwarden 24 februari 2015, IEF 14792; ECLI:NL:GHARL:2015:2103 (Synthon tegen Astellas)
Octrooirecht. Procesrecht. Bewijs 1019b en 843a Rv. Astellas is houdster van EP0661045 B1 voor een ‘Hydrogelpreparaat met aanhoudende afgifte’, zij heeft inzage gekregen in de relevante documentatie IEF 12305. Met haar grieven komt Synthon onder meer op tegen de door de voorzieningenrechter gehanteerde maatstaf voor het beoordelen van het voor inzage volgens de artikelen 843a jo. 1019a Rv vereiste rechtmatige belang en de rechtsbetrekking. Het hof stelt voor de navolgende prejudiciële vragen over artikel 1019b en 843a Rv aan de Hoge Raad te stellen:

1. aan welke maatstaf dient ten minste te worden voldaan voor het aannemen dat ‘verzoeker [die] voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er inbreuk op zijn recht van intellectuele eigendom is gemaakt of dreigt te worden gemaakt’ in de zin van artikel 1019b Rv?
2. aan welke maatstaf dient ten minste te worden voldaan voor het aannemen van een ‘rechtsbetrekking waarin hij of zijn rechtsvoorgangers partij zijn’ zoals vereist voor toewijzing van een vordering uit hoofde van artikel 843a Rv, indien die rechtsbetrekking bestaat uit een verbintenis uit onrechtmatige daad wegens inbreuk op een recht van intellectuele eigendom?
3. geldt in gevallen waarin het beslagen bewijsmateriaal waarin inzage of waarvan afschrift wordt gevorderd dient ter staving van de vraag of in technische zin inbreuk wordt gemaakt op een recht van intellectuele eigendom enerzijds, en in gevallen waarin het beslagen bewijsmateriaal waarin inzage of waarvan afschrift wordt gevorderd dient ter staving van bijvoorbeeld de vraag door wie, in welk land en in welke omvang de gesteld inbreukmakende handelingen worden verricht anderzijds, dezelfde maatstaf?
4. indien het antwoord op de derde vraag negatief luidt, aan welke maatstaf dient dan in genoemde respectieve gevallen ten minste te worden voldaan voor het aannemen van een ‘rechtsbetrekking waarin hij of zijn rechtsvoorgangers partij zijn’ zoals vereist voor toewijzing van een vordering uit hoofde van artikel 843a Rv?