21 jan 1994
IE-Klassieker: Ferdi E.
HR 21 januari 1994, IEF 23082; ECLI:NL:HR:1994:ZC1240 (Ferdi E.)
Onderwerp:
Portretrecht
Feiten:
Een krant (de Spaarnestad) handelt onrechtmatig door bepaalde publicaties van het portret van Ferdi te publiceren. De Spaarnestad voert hiertegen verweer. Vraag was of de Spaarnestad door, zonder toestemming van E., diens portretten te publiceren onrechtmatig heeft gehandeld.
Rechtsregel (r.o. 3.5):
Een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer is in beginsel een redelijk belang dat zich verzet tegen openbaarmaking van een portret. Dat belang is alleen niet absoluut, maar moet worden afgewogen tegen bijv. de vrijheid van meningsuiting.
3.5 Dit betoog kan niet als juist worden aanvaard. Weliswaar gaat het terecht ervan uit dat art. 21 AW in samenhang met de art. 30 en 35 AW de geportretteerde een bescherming toekent met name tegen inbreuk op zijn recht op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer (HR 16 oktober 1987, NJ 1988, 850, 30 oktober 1987, NJ 1988, 277 en HR 1 juli 1988, NJ 1988, 1000), maar het postuleert ten onrechte dat dit recht "een " absoluut gewicht heeft" dat in beginsel groter is dan dat van het recht op vrijheid van meningsuiting. Het gaat hier om twee vrijheden die zowel voor de ontplooiing van het individu, als voor een democratische samenleving als zodanig wezenlijk zijn, en er bestaat geen grond tussen deze beide een rangorde te aanvaarden als waarvan het middel uitgaat (vgl. ook HR 4 maart 1988, NJ 1989, 361 ) .
Evenmin is er een deugdelijke reden om, ingeval het buiten toestemming van de geportretteerde publiceren van diens portret de vrijheid van meningsuiting in conflict brengt met het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer, ter beoordeling van de vraag aan welk van beide vrijheden in het gegeven geval voorrang toekomt, anders te werk te gaan dan wanneer zodanig conflict zijn grond vindt in een andersoortige publicatie, zoals die van mededelingen (vgl. voor dit laatste: HR 24 juni 1983, NJ 1984, 801, HR 27 januari 1984, NJ 1984, 802, HR 8 maart 1985, NJ 1986, 437 en evengenoemd arrest van 4 maart 1988). Zulk een reden kan noch worden ontleend aan de bewoordingen, noch aan de geschiedenis van art. 21 AW. Bij dit laatste moet worden bedacht dat de bepaling weliswaar is ingegeven door wat heden ten dage zorg voor de persoonlijke levenssfeer zou worden genoemd, maar dat de rechtsontwikkeling met betrekking tot de grondrechten van na het totstandkomen van deze bepaling dateert en eerst deze rechtsontwikkeling heeft geleid tot het inzicht dat die bepaling inderdaad mede strekt ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer.
Anders dan in de toelichting op het middel is betoogd, mag voormeld arrest van 1 juli 1988 niet zo worden begrepen dat daarin zou zijn beslist dat ook in gevallen als het onderhavige voor een nadere afweging als hiervoor bedoeld geen plaats is, omdat het bij art. 21 AW uitsluitend daarop aankomt of het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer is geschonden. Deze uitleg van het arrest miskent vooreerst dat daarin ruimte werd gelaten voor een nadere afweging, immers werd overwogen dat indien openbaarmaking van een portret inbreuk maakt op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer, in beginsel sprake is van een redelijk belang als bedoeld in art. 21 AW (zie ook voormeld arrest van 16 oktober 1987), en voorts en vooral dat het in dat arrest ging om de grenzen van het redelijk belang in de zin van deze wetsbepaling en niet om de vraag of, eenmaal aangenomen dat die grenzen zijn overschreden, beroep op het recht van vrijheid van meningsuiting tot een nadere afweging kan leiden.
Een en ander betekent dat, ingeval in het kader van een perspublicatie een zonder daartoe strekkende opdracht van de geportretteerde vervaardigd portret buiten diens toestemming openbaar wordt gemaakt onder zodanige omstandigheden dat deze openbaarmaking een inbreuk vormt op zijn recht op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer, het antwoord op de vraag of die openbaarmaking jegens hem onrechtmatig is, slechts kan worden gevonden door een afweging die met inachtneming van alle bijzonderheden van het gegeven geval ertoe strekt na te gaan welk van beide fundamentele rechten in dit geval zwaarder weegt (vgl. voormeld arrest van 4 maart 1988, rov. 3.5 slot).
De methode welke het Hof blijkens het in 3.3 onder (i) en (ii) vermelde heeft gevolgd bij zijn onderzoek naar de vraag die inzet van dit geding vormt, is derhalve juist, zodat de onderdelen 3.1 t/m 3.4 van het middel in het principaal beroep falen.