Gepubliceerd op woensdag 14 juni 2023
IEF 21480
Gerecht EU (voorheen GvEA) ||
7 jun 2023
Gerecht EU (voorheen GvEA) 7 jun 2023, IEF 21480; ECLI:EU:T:2023:314 (Nestlé/EUIPO), https://www.ie-forum.nl/artikelen/gerecht-eu-kennelijke-fouten-moeten-van-enige-ernst-zijn

Gerecht EU: kennelijke fouten moeten van enige ernst zijn

Gerecht EU 7 juni 2023, IEF 21480; ECLI:EU:T:2023:314 (Nestlé/EUIPO) Het Gerecht buigt zich in deze zaak over een beslissing van het EUIPO. De voorgeschiedenis betrof een nietigverklaring van Nestlé's woordmerk 'FITNESS'. Deze nietigheid werd gevorderd door European Food SA (hierna: Interveniënte), omdat 'FITNESS' een louter beschrijvend woordmerk zou zijn. Deze vordering wordt afgewezen, waarop Interveniënte beroep heeft ingesteld en nieuw bewijsmateriaal heeft overgelegd. Dit bewijsmateriaal wordt door het EUIPO terzijde gelaten, omdat het te laat zou zijn ingediend. Interveniënte heeft ook tegen die beslissing beroep ingediend. Partijen procederen een lange tijd door, waarbij veel tijd in beslag wordt genomen door procedurele fouten. In deze uitspraak gaat het om de vraag of het Gerecht de herroeping van een beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO dient toe te staan. Nestlé wil deze herroeping tegengaan.

Herroeping van een beslissing wordt ingesteld door hetzij partijen, hetzij de rechter, in gevallen waar sprake is van een 'kennelijke fout'. Nestlé betoogde in deze zaak dat de ernst van de fout de herroeping niet kon rechtvaardigen. De fout die gemaakt zou zijn was het analoog toepassen van (ongepubliceerde) rechtspraak die op een niet-vergelijkbaar feitencomplex sloeg (het arrest van 22 september 2011, 'Mangiami' (T‑250/09, niet gepubliceerd, EU:T:2011:516)). Een fout moet namelijk 'gemakkelijk detecteerbaar zijn en zo uitzonderlijk ernstig dat het dictum van de eerdere beslissing niet plausibel wordt'. De vergissing die in de bestreden beslissing werden gemaakt zouden van een zuiver formele aard zijn en herroeping daarom niet rechtvaardigen. Daarnaast zou de te late bewijsoverlegging een factor zijn die, ongeacht of de verordening in kwestie wel of niet had mogen worden toegepast, rechtvaardigde dat de beslissing die ter herroeping staat werd gewezen. Ook zou de motivering ter herroeping 'vrij gebrekkig' zijn. 

Het EUIPO verweert zich door te stellen dat het dictum van de beslissing ter herroeping niet kan worden gehandhaafd zonder een nieuwe analyse. Verder wordt betoogt dat de lange voorgeschiedenis, die doortrokken is van procedurefouten, meebrengt dat de procesorde meer gebaat is bij het verhelpen van de fout dan een nieuwe procedure voor het Gerecht. 

Het Gerecht herhaalt haar lijn in herroepingsgevallen. Dat houdt in dat het bij beoordeling van herroepingsprocedures "gaat om fouten die zodanig voor de hand liggen dat het dictum van die eerdere beslissing niet kan worden gehandhaafd zonder een nieuwe analyse die later zal worden uitgevoerd door de instantie die deze beslissing heeft genomen". Het Gerecht komt daarmee tot de conclusie dat er geen sprake is van enige kennelijke fouten. Hoewel het feitencomplex waarvan in het Mangiami-arrest sprake was verschilde van de feiten die in onderhevige zaak aan de orde waren, was de slotsom van de beslissing die ter herroeping voorlicht toch nog de juiste. Buiten een onzorgvuldige verwijzing was geen sprake van een kennelijke fout. 

Het Gerecht volstaat met deze redenering en stelt Nestlé in het gelijk.

 

36 In casu heeft de kamer van beroep twee redenen aangevoerd ter rechtvaardiging van de herroeping van de beslissing van 2021. Ten eerste heeft zij in de punten 26 en 27 van de bestreden beslissing geoordeeld dat de benadering volgens welke een beroep op regel 50, lid 1, van verordening nr. 2868/95 mogelijk was en deze regel naar analogie van toepassing was in het kader van een nietigheidsprocedure, kennelijk onjuist was, aangezien die regel – zoals bleek uit de punten 48 en 49 van het arrest in hogere voorziening – niet kan worden toegepast in het kader van een nietigheidsprocedure. In dit verband heeft de kamer van beroep in punt 29 van de bestreden beslissing daaraan toegevoegd dat het ging om een kennelijke fout in de zin van artikel 103, lid 1, van verordening 2017/1001, aangezien de kamer van beroep leek te zijn voorbijgegaan aan het arrest van het Hof in dezelfde zaak en aldus het beginsel van het gezag van gewijsde had geschonden. Ten tweede heeft de kamer van beroep in punt 28 van de bestreden beslissing geoordeeld dat in de punten 57 en 58 van de beslissing van 2021 ten onrechte werd verwezen naar het arrest van 22 september 2011, Mangiami (T‑250/09, niet gepubliceerd, EU:T:2011:516), dat betrekking had op de toepassing van regel 22, lid 2, van verordening nr. 2868/95. Deze regel is immers van toepassing op het bewijs van het gebruik, zodat in die punten ten onrechte werd geoordeeld dat deze rechtspraak volledig kon worden toegepast op de aan de orde zijnde nietigheidscontext.

37 Beoordeeld dient te worden of, in het licht van de in punt 35 hierboven in herinnering gebrachte rechtspraak, de door de kamer van beroep aangehaalde omstandigheden kunnen worden aangemerkt als kennelijke fouten in de zin van artikel 103, lid 1, van verordening 2017/1001.


39 Evenwel blijkt noch uit de bestreden beslissing, noch in fine uit de beslissing van 2021, dat de verwijzing in punt 40 van laatstgenoemde beslissing naar regel 50, lid 1, van verordening nr. 2868/95 in die mate van invloed is geweest op de vaststellingen van de kamer van beroep inzake de mogelijkheid om het door interveniënte nieuw overgelegde bewijsmateriaal te aanvaarden, dat het dictum van de beslissing van 2021 vanwege de begane fout niet kon worden gehandhaafd zonder een nieuwe analyse.

40 De kamer van beroep is immers in punt 62 van de beslissing van 2021 tot de slotsom gekomen dat zij, bij gebreke van een aanvaardbare rechtvaardiging voor de te late overlegging van het bewijsmateriaal, haar beoordelingsbevoegdheid afwijzend moest uitoefenen en het aanvullende bewijsmateriaal niet hoefde te aanvaarden. Zoals blijkt uit de criteria die de kamer van beroep in punt 43 van de beslissing van 2021 heeft genoemd, vloeit dit vereiste met name voort uit punt 44 van het tweede vernietigingsarrest.

41 Wat de redenering betreft die tot bovengenoemde slotsom heeft geleid, heeft de kamer van beroep om te beginnen in punt 41 van haar beslissing van 2021 verwezen naar het tweede vernietigingsarrest, waaruit met name bleek dat het niet tijdig overgelegde bewijsmateriaal niet automatisch ontvankelijk was en dat het aan de partij die dergelijk bewijs aanvoerde stond om te rechtvaardigen waarom dat bewijs in deze fase van de procedure werd overgelegd en om aan te tonen dat het niet mogelijk was om het in de loop van de procedure voor de nietigheidsafdeling over te leggen.


52 Vastgesteld moet worden dat de procedurele context weliswaar verschillend is, maar toch vergelijkbaar, aangezien het EUIPO in beide gevallen een termijn voor de overlegging van bewijsmateriaal vaststelt en de vorderingen afwijst wanneer dit bewijsmateriaal niet wordt overgelegd. Dat het gaat om verschillende procedures kan dus op zich geen afdoende reden zijn om te oordelen dat de rechtspraak inzake het bewijs van het gebruik kennelijk niet kan worden toegepast op nietigheidsprocedures. In dit verband moet worden opgemerkt dat bepaalde andere arresten waarnaar de kamer van beroep heeft verwezen, namelijk de arresten van 18 juli 2013, New Yorker SHK Jeans/BHIM (C‑621/11 P, EU:C:2013:484), en 29 september 2011, New Yorker SHK Jeans/BHIM – Vallis K.-Vallis A. (FISHBONE) (T‑415/09, niet gepubliceerd, EU:T:2011:550), eveneens betrekking hebben op de kwestie van normaal gebruik.

53  Hoe dan ook moet worden opgemerkt dat de verwijzing naar het arrest van 22 september 2011, Mangiami (T‑250/09, niet gepubliceerd, EU:T:2011:516), die van invloed is geweest op de slotsom waartoe de kamer van beroep is gekomen met betrekking tot de rechtvaardiging voor de te late overlegging van bewijsmateriaal, in punt 54 van de beslissing van 2021 staat en niet in de punten 57 en 58 ervan.

54  Hieruit volgt dat de loutere toepassing naar analogie van de rechtspraak inzake de uitlegging van regel 22, lid 2, van verordening nr. 2868/95 in casu geen kennelijke fout in de zin van artikel 103, lid 1, van verordening 2017/1001 kan vormen.