Gepubliceerd op woensdag 7 september 2022
IEF 20935
Rechtbank Overijssel ||
17 aug 2022
Rechtbank Overijssel 17 aug 2022, IEF 20935; ECLI:NL:RBOVE:2022:2385 (X tegen Z), https://www.ie-forum.nl/artikelen/gemaakte-kosten-moeten-worden-vergoed

Gemaakte kosten moeten worden vergoed

Rb. Overijssel 17 augustus 2022, IEF 20935; ECLI:NL:RBOVE:2022:2385 (X tegen Z) X heeft een bedrijf dat gespecialiseerd is in esthetische behandelingen. Y heeft een kapsalon waar zij schoonheidsbehandelingen uitvoert. X en Y hebben 21 november 2020 een overeenkomst gesloten. Partijen zijn in de overeenkomst onder meer overeengekomen dat partijen na zes maanden uit elkaar kunnen gaan en dat exploitant dan de gemaakte kosten van de merkhouder zou vergoeden. X vindt dat Y tekortschiet in de nakoming van de overeenkomst doordat zij de door X gemaakte kosten niet vergoedt na beëindiging van de overeenkomst. Z meent dat zij de overeenkomst mocht beëindigen vanwege tekortkomingen aan de kant van X. De rechtbank oordeelt dat er sprake is van een franchiseovereenkomst, maar dat (het door Z aangevoerde) artikel 7:914 BW niet tot een tekortkoming leidt. De verplichting uit dit artikel was op het moment van het sluiten van de overeenkomst namelijk nog niet dwingendrechtelijk vereist. Hierdoor is er geen sprake van het sluiten van een overeenkomst in strijd met een dwingende wetsbepaling en kan er dus niet worden vernietigd op grond van artikel 3:40 lid 2 BW.

X meent dat Z op grond van de overeenkomst alle kosten moest betalen als ze binnen zes maanden zouden stoppen. Z meent dat was afgesproken dat partijen binnen zes maanden de mogelijk hadden om te stoppen, en dat zij pas hoefde te betalen als zij ná zes maanden zou stoppen. De rechtbank oordeelt dat het, met het oog op de door X gedane investeringen, niet logisch is dat Z de eerste zes maanden kosteloos had kunnen stoppen. Z was na beëindiging van de overeenkomst in beginsel gehouden de door X gemaakte kosten te vergoeden. De kosten die door de rechtbank worden toegewezen zijn de verbouwkosten, de gevorderde opleidingskosten en de kosten voor de verhuizing van de apparatuur. Verder oordeelt de rechtbank dat Z geen inbreuk heeft gemaakt op de intellectuele eigendomsrechten van X door bepaalde slogans en reclame-uitingen te gebruiken. De rechtbank verklaart voor recht dat Z tekort is geschoten in de nakoming van de overeenkomst. Z wordt veroordeeld tot betaling van een deel van de door X gevorderde kosten.

5.7. Hoewel de overeenkomst als franchiseovereenkomst kwalificeert, leidt het door [Z] aangehaalde artikel 7:914 BW niet tot een tekortkoming. Dit artikel is, als onderdeel van de zogeheten ‘Wet franchise’, op 1 januari 2021 in werking getreden en is op grond van het overgangsrecht per diezelfde datum (grotendeels) direct van toepassing geworden. De overeenkomst is op 21 november 2020 gesloten, terwijl de door artikel 7:914 BW vereiste standstill-periode ziet op de periode van vier weken vóór het sluiten van de franchiseovereenkomst. Dit betekent dat, ook al is de standstill-periode niet in acht genomen, deze op het moment van het sluiten van de overeenkomst nog niet dwingendrechtelijk was vereist. Zonder het sluiten van een overeenkomst in strijd met een dwingende wetsbepaling, kan geen sprake zijn van vernietiging op grond van 3:40 lid 2 BW. De rechtbank gaat daarom aan het verweer van [Z] voorbij. Zij heeft de overeenkomst niet rechtsgeldig buitengerechtelijk vernietigd.

5.14. De rechtbank volgt [X] en niet [Z] in de uitleg van artikel 2.4 overeenkomst. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt. Voor partijen was duidelijk dat zij direct na het sluiten van de overeenkomst voorbereidingen moesten treffen voor de uitvoering daarvan en dat hebben zij ook gedaan. Zo werd op aanwijzing van [X] de inrichting van de salon van [Z] aangepast, werden er kostbare apparaten geplaatst en producten geleverd voor de behandelingen, werd een boekingssysteem geïnstalleerd en moest [Z] cursussen doen om te leren de apparatuur te bedienen. De kosten van deze investeringen werden gedragen door [X] , terwijl de in de overeenkomst afgesproken vergoeding niet direct (volledig) zou worden betaald door [Z] . [Z] moest daarom redelijkerwijs begrijpen dat [X] , ook in deze eerste zes maanden, door deze investeringen een financieel risico liep dat zij zou willen afdekken. Het zou dan ook niet logisch zijn dat [Z] in de eerste zes maanden kosteloos zou kunnen stoppen. Daarnaast heeft [Z] gesteld dat zij vóór het sluiten van de overeenkomst wist dat deze niet in overeenstemming was met de wet, terwijl daarin wel aanzienlijke financiële verplichtingen voor haar waren opgenomen. Tegen deze achtergrond had het op haar weg gelegen om de overeenkomst te weigeren of verduidelijking te vragen. Temeer omdat zij zelf een alternatieve concept franchise overeenkomst had laten opstellen, waarin regelingen zijn opgenomen voor vergoeding van kosten en schade in geval van beëindiging. Daaruit leidt de rechtbank af dat [Z] wist of had moeten weten dat dergelijke regelingen gebruikelijk zijn. Verder weegt de rechtbank mee dat uit artikel 1.4 van de overeenkomst volgt dat partijen zijn overeengekomen om binnen een jaar na ondertekening van de overeenkomst ‘een passende ondernemingsvorm’ te starten. Dat ondersteunt de stelling van [X] dat de zes maanden termijn is afgesproken omdat daarna een andere vennootschapsconstructie zou worden opgezet.

5.41. De rechtbank is het met [Z] eens dat uit de door [X] overgelegde afbeeldingen geen inbreuk op intellectuele eigendomsrechten kan worden afgeleid. Zo is niet duidelijk wanneer deze afbeeldingen op de social media van [Z] hebben gestaan. Dat is relevant, omdat [Z] gedurende de looptijd van de overeenkomst vanzelfsprekend wel gebruik mocht maken van de slogans en reclame van Sun & Skin. Daarnaast ziet de rechtbank op de overgelegde afbeeldingen geen slogan of reclame uiting van de Sun & Skin formule. [X] heeft dit ook niet verder toegelicht. Gelet op de betwisting door [Z] , heeft [X] dan ook onvoldoende onderbouwd gesteld dat sprake is van een inbreuk op haar intellectuele eigendomsrechten. Dit brengt met zich dat de door [X] gevorderde verklaring voor recht ten aanzien van het onrechtmatig handelen door [Z] en de gevorderde betaling van aanvullende schadevergoeding, nader op te maken bij staat, worden afgewezen.