Gepubliceerd op donderdag 29 januari 2009
IEF 7529
De weergave van dit artikel is misschien niet optimaal, omdat deze is overgenomen uit onze oudere databank.

De economische waarde van het merk is gerealiseerd

Davidoff Cool WaterVzr. Rechtbank ’s-Gravenhage, 29 januari 2009, KG ZA 08-1533, Coty Prestige Lancaster Group Gmbh tegen N.R.S. Trading Company B.V.

Merkenrecht. Selectieve distributie. Uitputting. Geen begripsmatig verschil tussen ‘in de handel brengen’ en ‘in het verkeer brengen’. Van in het verkeer brengen is sprake ‘indien de merkhouder de beschikkingsbevoegdheid over de met de merken voorziene waren aan een derde heeft overgedragen en daardoor de economische waarde van het merk heeft gerealiseerd’. Van uitputting is ook sprake ‘indien de merkhouder de dépositair de bevoegdheid heeft gegeven het wezenlijke van de waar, i.e. het in de tester bevindende reukwater, te verbruiken ten behoeve van willekeurige derden’. Een contractueel verbod doet daar niet aan af. Vonnis stemt sterk overeen met tweede Lancaster-vonnis van vandaag, eveneens over parfumtesters (zie hierboven, IEF 7530).

Vervolg op IEF 7296 (Rechtbank ’s-Gravenhage, 18 november 2008, Coty /  Tico), waarin werd geoordeeld dat gedaagde Tico door het verhandelen van parfumtesters inbreuk maakte op de (parfum)merken DAVIDOFF en  COOL WATER. Tico werd bevolen de leverancier van de testers te noemen en in het onderhavige geschil vordert eiser Coty dat die leverancier, gedaagde N.R.S. Trading, ieder gebruik van de merken DAVIDOFF en  COOL WATER voor testers wordt verboden. De vordering wordt, uitgebreid gemotiveerd, afgewezen.

“4.5. Deze stelling wordt verworpen. Naar voorlopig oordeel lijkt er geen begripsmatig verschil te bestaan tussen de termen “in het verkeer brengen” en “in de handel brengen”. Daartoe geldt in de eerste plaats dat in de onderscheiden taalversies van de Verordening beide begrippen worden gebruikt. De Franse vertaling van de Verordening spreekt in artikel 13 vergelijkbaar met de Nederlandse tekst van “mis dans le commerce”. In de Engelse versie wordt het begrip “put on the market” gehanteerd, terwijl de Duitse tekst spreekt over “in den Verkehr gebracht worden sind” (lid 1) respectievelijk “inverkehrbringen” (lid 2). In de tweede plaats wordt in de doctrine in verband met uitputting vrijwel uitsluitend gesproken van “in het verkeer brengen”. In de derde plaats geldt dat in de totstandkomingsgeschiedenis van het BVIE geen verklaring wordt gegeven voor de van de Richtlijn en Verordening afwijkende bewoordingen van artikel 2.23 lid 3 BVIE (en het voordien geldende artikel 13A lid 9 Benelux merkenwet (BMW)), terwijl dat van de bepaling van artikel 2.23 lid 1 BVIE (het oude artikel 13A lid 7 BMW) wel wordt gezegd (“De formulering (…) is enigszins gewijzigd, teneinde nauwer aan te sluiten bij artikel 6 lid 1 sub b van Richtlijn 98/104, en bij de formulering van de artikelen 2.11 en 2.28.”). Hieruit kan worden afgeleid dat ook de Beneluxwetgever kennelijk geen juridisch verschil heeft toegedicht aan de termen “in het verkeer brengen” respectievelijk “in de handel brengen”. Voorshands dient er dan ook vanuit te worden gegaan dat er geen begripsmatig verschil tussen beide termen bestaat, zodat de stelling van Lancaster dat de parfumtesters weliswaar door haar in het verkeer worden gebracht maar níet bedoeld zijn om daadwerkelijk te worden verhandeld, niet concludent is.

4.6. De uitputtingsregeling heeft tot doel de belangen van de merkenbescherming met die van het vrije verkeer van goederen zoals vervat in de artikelen 28 en 30 EGVerdrag in overeenstemming te brengen. De merkhouder komt in dit verband, zoals Lancaster met juistheid heeft gesteld, het uitsluitende recht toe de eerste verhandeling van de van het merk voorziene waren in de Gemeenschap te controleren (vgl. HvJ EG 18 oktober 2005, C-405/03, Class International / Colgate, IEPT 20051018 onder verwijzing naar HvJ EG 20 november 2001, C-414/99 t/m C-416/99, Zino Davidoff en Levi Strauss, IEPT 20011120). Daardoor wordt hij in staat gesteld de economische waarde van zijn merk te realiseren. Van in het verkeer brengen is derhalve sprake indien de merkhouder de beschikkingsbevoegdheid over de met de merken voorziene waren aan een derde heeft overgedragen en daardoor de economische waarde van het merk heeft gerealiseerd (vgl. HvJ EG 30 november 2004, C-16/03, Peak Holding / Axolin-Elinor, IEPT 20041130). Anders dan Lancaster heeft betoogd is van een overdracht van beschikkingsbevoegdheid in vorenbedoelde zin naar voorlopig oordeel ook sprake indien de merkhouder de dépositair, zoals hier, de bevoegdheid heeft gegeven het wezenlijke van de waar, i.e. het in de tester bevindende reukwater, te verbruiken ten behoeve van willekeurige derden. Hiertoe is in aanmerking te nemen dat de voor Lancaster te realiseren economische waarde bestaat uit het fungeren van de testers als instrument in advertising en marketing voor en van haar waar. Deze economische waarde van het merk is gerealiseerd, door de terbeschikkingstelling met dat doel van de van het merk voorziene testers aan derden. De merkhouder heeft daardoor de mogelijkheid verloren om de verdere verhandeling van de van het merk voorziene waar binnen de Gemeenschap te controleren. De voorzieningenrechter deelt wat dat betreft de zienswijze van het BundesGerichtsHof zoals neergelegd in zijn arrest van 15 februari 2007 (I ZR 63/04, GRUR Int., 2008/1, pp. 62-65).

4.7. Dat Lancaster contractueel heeft bedongen dat de eigendom van de parfumtesters bij haar blijft rusten en het de dépositair is verboden de parfumtesters te verkopen, biedt haar vorenbedoelde controle niet, en doet aan het bovenstaande niet af. Dat de merkhouder bij schending van de contractuele afspraken door de dépositair niet de beoogde economische waarde van het merk realiseert mag op zichzelf gezien juist zijn, doch dit kan voor hem hoogstens leiden tot een actie uit toerekenbaar tekortschieten en schadevergoeding. Door die gang van zaken wordt eerder onderschreven dat de merkhouder de controle over de verdere verhandeling heeft verloren. Het merkenrecht staat de houder van het merk vanwege de uitputting van dat recht niet langer ter beschikking om zich tegen de verdere verhandeling van de waar te verzetten (vgl. HvJ EG 30 november 2004, C-16/03, Peak Holding / Axolin-Elinor, IEPT 20041130). 

4.8. Dat, zoals Lancaster ook nog heeft gesteld, de merken op de parfumtesters niet de eigenlijke merkfunctie vervullen, te weten het onderscheiden van de waar, maar slechts een refererende functie hebben in verband met de kwaliteit van de wel voor de verkoop bestemde parfums, aan welke functie de wet niet het gevolg van uitputting zou verbinden, vermag de voorzieningenrechter niet in te zien. Het op de parfumtester aangebrachte merk beoogt de afnemer immers te bewegen tot aankoop van eenzelfde product met hetzelfde merk.

4.9. In artikel 13 lid 2 GMVo / artikel 7 lid 2 van de Richtlijn, wordt bepaald dat de uitputting zich niet voordoet indien de waren verder zijn verhandeld en er voor de merkhouder gegronde reden zijn om zich tegen die verdere verhandeling te verzetten, met name wanneer de toestand van de waren is gewijzigd of verslechterd.

4.10. Voor zover uit de stellingen van Lancaster moet worden begrepen dat zij zich ook op die bepaling beroept, geldt dat dit beroep naar voorlopig oordeel niet kan slagen. Er is weliswaar sprake van een verdere verhandeling, maar een gegronde reden zoals voorzien in lid 2 doet zich niet voor. Lancaster heeft immers niet inzichtelijk gemaakt dat bij de verdere verhandeling de toestand van de waar is gewijzigd of verslechterd. De stelling dat de dépositaire de toestand van de waar wijzigt door de testers te verkopen, wordt in dit verband verworpen. De doorverkoop heeft immers plaatsgevonden in dezelfde eenvoudige verpakking en uitmonstering als waarmee de testers door Lancaster aan haar dépositaires ter beschikking zijn gesteld. De enkele wil van de dépositaire om de tester niet te gebruiken in overeenstemming met het doel waarmee zij ter beschikking is gesteld, maakt nog niet dat daarmee ook de toestand van de waar is gewijzigd.

4.11. De voorzieningenrechter merkt op dat een andere gegronde reden voor Lancaster zich te verzetten tegen de doorverkoop mogelijk gelegen zou kunnen zijn in de schending van het contractuele verbod op doorverkoop. Deze grondslag berust evenwel niet op het merkenrecht. De advocaat van Lancaster heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat de vorderingen niet tevens worden gebaseerd op de grondslag onrechtmatige daad, zodat daaraan niet wordt toegekomen. 4.12. Dit voert tot de slotsom dat Lancaster zich naar voorlopig oordeel niet kan verzetten tegen de verdere verhandeling van de door haar in de Gemeenschap in het verkeer gebrachte producten. De vorderingen van Lancaster zullen dan ook worden afgewezen. Nu partijen zijn overeengekomen dat ieder de eigen kosten zal dragen, zal conform worden beslist."

Lees het vonnis hier.