Gepubliceerd op zondag 16 november 2008
IEF 7290
De weergave van dit artikel is misschien niet optimaal, omdat deze is overgenomen uit onze oudere databank.

Zoveel mogelijk in dezelfde hand

MOSRechtbank Utrecht, 5 november 2008, LJN: BG3661, Vlaar Ergonomie B.V. Markant International B.V

Auteursrecht. Vormgeving. Derde partij Prodesign ontwikkelt het  (ergonomisch) monitorophangsysteem (MOS) en sluit royaltyovereenkomst met vierde partij 3d-Tradelink. Daarna draagt Prodesign de op het MOS rustende auteursrechten over aan eiser i.c. Vlaar. 3d-Tradelink gaat failliet en de curator sluit een overeenkomst met gedaagde i.c. Markant over de royalty’s. Eiser Vlaar en gedaagde Markant twisten nu over de vraag aan wie het auteursrecht toekomt.

In de royaltyovereenkomst met het gefailleerde 3d-Tradelink gegeven toestemming tot het verrichten van een depot voor een model is niet relevant, nu model al niet meer nieuw was. Artikel 3.28 lid 1 BVIE (model- en auteursrecht in dezelfde hand) is dus niet van toepassing. Art. 88 lid 2 GMVo is ook niet van toepassing, ´aangezien het toegepaste nationale recht juist tot gevolg heeft dat artikel 3.28. lid 1 BVIE in deze zaak toepassing mist´. De royaltyovereenkomst kan ook niet worden aangemerkt als een auteursrechtelijke akte van overdracht. De curator in het faillissement van 3d-Tradelink heeft  dus geen auteursrechten aan gedaagde Markant kunnen overdragen.

In reconventie wordt de beslissing aangehouden: “nu met betrekking tot de vraag of de modelrechten met betrekking tot E-Motion (een monitorarm – IEF) aan Markant toekomen een procedure bij rechtbank ’s-Gravenhage aanhangig is, kan de uitkomst van die procedure van invloed zijn op de beoordeling van de vorderingen in reconventie in de onderhavige procedure betreffende de E-Motion.” Proceskosten: E 3.692,85 (eenvoudige bodemzaken zonder repliek en dupliek).

Nieuwheidsvereiste model.  “4.3.  Gegeven de hiervoor omschreven stellingen van partijen is de eerste vraag die beantwoord moet worden of de op het MOS rustende auteursrechten in de royaltyovereenkomst door Prodisign aan 3D-Tradelink zijn overgedragen. Voor de beantwoording van deze vraag is allereerst van belang dat bij partijen niet in geschil is dat het MOS een auteursrechtelijk beschermd werk betreft, zodat de rechtbank daar ook vanuit gaat. Wel is in geschil of de door Prodisign aan 3D-Tradelink gegeven toestemming in de royaltyovereenkomst tot het verrichten van een depot voor een model van het MOS (tevens) een overdracht van de auteursrechten van dat werk met zich heeft gebracht. Voor de beoordeling van dit geschil is vooreerst van belang dat bedoelde toestemming is gegeven op een moment dat het MOS niet meer als model kon worden gedeponeerd. Dit depot kon niet meer plaatsvinden vanwege het feit dat het MOS al een tijd (méér dan een jaar) op de markt was en om die reden niet meer voldeed aan het vereiste dat een model nieuw moet zijn ten tijde van het depot (aldus de ter comparitie namens Markant afgelegde verklaring). Dit leidt tot de conclusie dat Prodisign en 3d-Tradelink in de royaltyovereenkomst een afspraak hebben gemaakt waaraan geen gevolg kon worden gegeven. 3d-Tradelink was hiervan op de hoogte, althans is hiervan op de hoogte gekomen, omdat zij na het sluiten van de royaltyovereenkomst ook niet tot depot van het MOS als model is overgegaan.

In één hand? 4.4. De volgende vraag die voorligt is of de hiervoor omschreven conclusie en het gevolg daarvan (geen depot van het MOS als model) van invloed is op de wijze waarop het bepaalde in artikel 3.28. lid 1 BVIE in deze zaak toepassing vindt. Hiervoor dient niet alleen de inhoud van dit artikel in acht te worden genomen, maar ook de ratio die daaraan ten grondslag ligt. Artikel 3.28. BVIE is gelijkluidend aan de (met ingang van 1 december 2003 gewijzigde) tekst van artikel 22 lid 1 Eenvormige Beneluxwet inzake Tekeningen en Modellen (verder: “BTMW”). Met de regeling in artikel 22 BTMW heeft de wetgever willen bewerkstelligen dat het modelrecht ter zake een bepaald product en het daarmee corresponderende auteursrecht zich zoveel mogelijk in dezelfde hand bevinden. Dit vanuit de wens van de wetgever dat het voor eenieder - door middel van raadpleging van de geregistreerde modellen - duidelijk moet zijn wie de intellectuele rechten met betrekking tot het betreffende product in eigendom heeft, waaronder dus ook de auteursrechten. Op deze wijze wordt de rechtszekerheid gediend. Tussen partijen staat vast - zoals hiervoor reeds is overwogen - dat 3d-Tradelink, ondanks de aan haar gegeven toestemming in de royaltyovereenkomst, niet is overgegaan tot depot van het model van het MOS. Dit betekent dat het doel waarvoor artikel 3.28. lid 1 BVIE (voorheen: artikel 22 lid 1 BTMW) in de wet terecht is gekomen niet ziet op het onderhavige geval. Immers, door raadpleging van de modelregisters zal “de raadplegende derde” niet stuiten op een op het MOS rustend modelrecht of een poging tot de inschrijving daarvan, zodat die derde op grond van dat register ook niet duidelijk kan worden gemaakt welke partij de auteursrechten ten aanzien van het MOS bezit. In die situatie is er geen grond voor toepassing van het rechtsvermoeden dat de modelrechthebbende tevens auteursrechthebbende is en mist het bepaalde in artikel 3.28. lid 1 BVIE dus ook toepassing (vgl. Gerechtshof Amsterdam, 8 januari 1982, BIE 1982 nr. 78 en Prof. Mr. D.W.F. Verkade, Bescherming van het uiterlijk van producten, Kluwer 1985, nr. 122.). Als gevolg hiervan dient het geschilpunt van partijen ten aanzien van de vraag welke partij de op het MOS rustende auteursrechten bezit niet op basis van 3.28. lid 1 BVIE, maar aan de hand van het stelsel van de Auteurswet te worden beoordeeld. Het ter comparitie door Markant aangehaalde artikel 88 lid 2 van verordening (EG) nr. 6/2000 betreffende Gemeenschapsmodellen brengt in deze conclusie geen verandering, ook niet als aangenomen zou worden dat het MOS als een niet-ingeschreven gemeenschapsmodel zou kunnen worden aangemerkt. Hiervoor is redengevend dat het toegepaste nationale recht juist tot gevolg heeft dat artikel 3.28. lid 1 BVIE in deze zaak toepassing mist.

Royaltyovereenkomst & akte van overdracht. 4.5.   Het stelsel van de Auteurswet houdt - voor zover van belang - in dat auteursrechten voor overdracht vatbaar zijn en dat voor de levering van auteursrechten een daartoe bestemde akte is vereist (zie artikel 2 Auteurswet). Het moet dus gaan om een schriftelijk stuk waaruit blijkt dat de ondertekenaar heeft bedoeld auteursrechten over te dragen. Deze bedoeling kan worden aangenomen als het woord ‘overdracht’ of ‘overdragen’ in de akte voorkomt. Met inachtneming van dit toetsingskader wordt overwogen dat in de royaltyovereenkomst geen bepaling is te vinden, waaruit kan worden opgemaakt dat Prodisign heeft bedoeld de auteursrechten met betrekking tot het MOS aan 3d-Tradelink over te dragen. Woorden die duiden op een ‘overdracht van auteursrechten’ of ‘overdragen van rechten door Prodisign aan 3d-tradelink’ komen in de royaltyovereenkomst niet voor.

Integendeel, de inhoud van de royaltyovereenkomst duidt er juist op dat de auteursrechten bij Prodisign zijn gebleven en dat aan 3d-Tradelink uitsluitend een recht tot gebruik van die rechten (licentie) is gegeven. In artikel 3 van de royaltyovereenkomst is immers - kort gezegd - bepaald dat 3d-Tradelink “het gebruik van de auteursrechten heeft en voor een eventuele toekomstige overdracht van dat gebruiksrecht toestemming van Prodisign nodig heeft” (zie 2.2.). Verder is in dit kader van belang dat uit artikel 2 van de royaltyovereenkomst volgt dat de royaltyovereenkomst eindigt als 3d-Tradelink met de exploitatie van het MOS stopt. Anders gezegd: als 3d-Tradelink het MOS niet meer wenst te verhandelen verliest zij het gebruik van de auteursrechten. Deze afspraak is ook een aanwijzing dat de auteursrechten altijd bij Prodisign in eigendom zijn gebleven. Temeer, nu in die situatie geen (terug)overdracht van auteursrechten is overeengekomen, hetgeen wel had gemoeten als 3d-Tradelink auteursrechthebbende zou zijn geweest. Markant heeft de royaltyovereenkomst in eerste instantie ook op deze wijze uitgelegd. De raadsman van Markant heeft in zijn brief van 20 november 2007 aan Vlaar immers over de met de curator in het faillissement van 3d-Tradelink gesloten overeenkomst tot de overname van activa geschreven: “tot die overgenomen activa behoren ook de rechten en verplichtingen als exclusieve licentienemer die voortvloeien uit de licentie-overeenkomst (onderstreping rechtbank) met Prodisign (…) betreffende een (…) monitorarm die 3D Tradelink onder de naam MOS op de markt brengt.”

4.6.  Uit het vorenstaande volgt dat de royaltyovereenkomst niet kan worden aangemerkt als een akte waaruit blijkt dat Prodisign bedoeld heeft de auteursrechten met betrekking tot het MOS aan 3d-Tradelink over te dragen. Nu een zodanige - in artikel 2 Auteurswet bedoelde - akte ontbreekt is de conclusie dat de auteursrechten met betrekking tot het MOS, ook na het sluiten van de royaltyovereenkomst, bij Prodisign zijn gebleven. Prodisign heeft deze rechten dan ook op 19 oktober 2007 aan Vlaar kunnen overdragen en als gevolg hiervan heeft Vlaar op haar beurt daags daarna de royaltyovereenkomst met 3d-Tradelink kunnen ontbinden op grond van het feit dat 3d-Tradelink haar verplichtingen tot betaling van royalty’s niet nakwam. Dit een en ander brengt mee dat de curator in het faillissement van 3d-Tradelink geen auteursrechten met betrekking tot het MOS aan Markant heeft kunnen overdragen. In het licht hiervan en gegeven het feit dat Markant zich in deze procedure niet op het standpunt heeft gesteld dat zij (ook) andere rechten dan auteursrechten met betrekking tot het MOS in eigendom heeft gekregen, worden alle in 3.1. omschreven vorderingen van Vlaar toegewezen, met dien verstande dat het maximum aan te verbeuren dwangsommen zal worden beperkt tot een bedrag van EUR 100.000,00.

Aanhouding in reconventie. 4.11.  Nu met betrekking tot de vraag of de modelrechten met betrekking tot E-Motion aan Markant toekomen een procedure bij rechtbank ’s-Gravenhage aanhangig is, kan de uitkomst van die procedure van invloed zijn op de beoordeling van de vorderingen in reconventie in de onderhavige procedure betreffende de E-Motion. De vorderingen in reconventie zijn immers gegrond op de stelling van Markant dat zij de modelrechten ter zake de E-Motion bezit en dat het depot van die modelrechten in 2003 dus niet te kwader trouw is geschied. Met het oog hierop houdt de rechtbank iedere beslissing in reconventie, voor zover betrekking hebbend op de E-Motion, aan en wordt Markant in de gelegenheid gesteld door middel van een akte het vonnis van rechtbank ’s-Gravenhage in het geding te brengen en daarop een toelichting te geven. Vervolgens krijgt Vlaar de gelegenheid daarop te reageren. Ook krijgen partijen in die respectievelijke akten de mogelijkheid een toelichting te geven op de in reconventie gemaakte daadwerkelijke kosten in de zin van artikel 1019h Rv, waarbij partijen de inhoud van de reeds onder 4.8. genoemde “indicatietarieven in IE-zaken” en de in dat stuk gegeven aanwijzingen in acht dienen te nemen. Ten aanzien van de roldatum dat bedoelde akte door Markant moet worden genomen bepaald de rechtbank reeds nu het volgende. In het dictum onder 5.8. zal de onderhavige zaak naar de parkeerrol worden verwezen. Zodra het vonnis door rechtbank ’s-Gravenhage is gewezen, kan ieder der partijen verzoeken de zaak weer op de eerstvolgende datum op de rol te plaatsen. Vervolgens krijgt Markant een termijn van vier weken om bedoelde akte in te dienen, waarna Vlaar een zelfde termijn krijgt voor het indienen van haar antwoordakte.

Lees het vonnis hier. Zie ook IEF 6572 (Rechtbank s-Gravenhage, 31 juli 2008, KG ZA 08-685, Vlaar Ergonomie c.s. tegen Markant Nederland c.s.).