Gepubliceerd op donderdag 12 mei 2005
IEF 327
De weergave van dit artikel is misschien niet optimaal, omdat deze is overgenomen uit onze oudere databank.

Onder advocaten

Voorzieningenrechter Rechtbank Utrecht, 12 mei 2005, LJN: AT5424, 193275/KGZA 05-357/EV. Kort geding tussen J.M.N. en  Marxman Advocaten/ Uitgeverij Inmerc.

Advocaat schrijft onder werktijd en in dienstverband een boek over medische aansprakelijkheid, neemt ontslag en vindt dat zijn bijdrage in het eindresultaat wordt gebagatelliseerd. De vraag die in dit kort geding voorligt is of advocaat N. zich primair op grond van auteursrecht en/of persoonlijkheidsrechten, subsidiair op grond van een tussen partijen gesloten overeenkomst kan verzetten tegen openbaarmaking en/of verveelvoudiging van het boek.

Voor de beantwoording van voormelde vraag dient allereerst te worden geoordeeld bij wie het auteursrecht op het boek ligt. N. stelt dat het auteursrecht op het boek bij hem (en bij H.) ligt, Marxman heeft daartegenover aangevoerd dat zij, als werkgever van N., op grond van artikel 7 Auteurswet 1912 (Aw) het auteursrecht op het boek heeft. Artikel 7 Aw bepaalt, kort gezegd, dat als een werk wordt vervaardigd in dienst van de werkgever, deze werkgever als maker van het werk wordt aangemerkt, tenzij partijen anders zijn overeengekomen. Ook Inmerc stelt zich op het standpunt dat het auteursrecht op het boek bij Marxman ligt.

In dit kort geding is onbetwist dat N. zijn deel voor het boek heeft geschreven op verzoek van Marxman en dat N. - op het moment van het verzoek - in dienst was bij Marxman. Voorts is voldoende aannemelijk geworden dat Marxman aan H. en N. ten behoeve van de totstandkoming van het boek de nodige faciliteiten heeft geboden; N. en H. mochten kantooruren besteden aan het boek en ook stond hen een student-stagiare ter beschikking. Of N. het boek binnen de kantooruren van het dienstverband heeft geschreven, dan wel in zijn eigen tijd, is voor de beoordeling van de vraag bij wie het auteursrecht ligt niet relevant. N. was immers vrij in de keuze van de uren waarop hij aan het boek wilde werken (binnen dan wel buiten kantooruren). Voldoende aannemelijk is derhalve dat H. en N. het boek binnen hun dienstverband met Marxman hebben geschreven. Daar komt nog bij dat Inmerc een overeenkomst van opdracht heeft gesloten met Marxman en dat de auteursrechten op het werk (het boek) volgens die overeenkomst toekomen aan Marxman. N. was van deze overeenkomst, ook voordat deze door Marxman is ondertekend, op de hoogte. Voor zover N. heeft betoogd dat N. en Marxman ten aanzien van aan N. toekomende (auteurs)rechten een afwijkende (stilzwijgende) overeenkomst hebben gesloten kan zulks in het kader van dit kort geding niet worden vastgesteld. Voorshands is echter niet aannemelijk geworden dat op grond van een afwijkende overeenkomst tussen Marxman en N. de auteursrechten op het boek aan N. toekomen. Er moet derhalve van worden uitgegaan dat Marxman auteursrechthebbende is op het boek.

Iets anders is dat N. (en derhalve ook H.) zich, ondanks het wettelijk auteursrecht van Marxman, naar het oordeel van de voorzieningenrechter onder omstandigheden wel kan beroepen op inbreuk op de in artikel 25 Aw genoemde persoonlijkheidsrechten. Artikel 25 lid 1 Aw bepaalt dat de maker van een werk, zelfs nadat hij zijn auteursrecht heeft overgedragen, het recht heeft om zich te verzetten tegen onder meer openbaarmaking van het werk zonder vermelding van zijn naam of aanduiding als maker, tegen de openbaarmaking onder een andere naam dan de zijne alsmede tegen het aanbrengen van wijzigingen in de benaming of aanduiding van de maker alsook tegen elke andere wijziging in het werk, een en ander tenzij de redelijkheid zich daartegen verzet.

In een geval als het onderhavige, waar de werkelijke makers, N. en H., in dienst van de wettelijke maker, Marxman, het boek hebben geschreven en waar derhalve de het werk in feite de creatieve prestatie van N. en Marxman is, brengt de tussen Marxman enerzijds en N. en H. anderzijds (voorheen) bestaande contractuele verhouding met zich mee dat N. en H. niet hoeven te dulden dat hun namen niet, althans in beduidend bescheidener mate dan aanvankelijk de bedoeling was worden vermeld. Bij persoonlijkheidsrechten gaat het immers bij uitstek om de bewaking van de bijzondere band tussen de (persoon van de) auteur en zijn werk. Onbetwist is dat N. en H. de teksten voor het boek volledig zelfstandig en zonder tussenkomst en bemoeienis van Marxman hebben geschreven. Marxman heeft weliswaar ondersteuning geboden in uren en ten behoeve van onderzoek, echter het zogenoemde geestelijke voortbrengsel is afkomstig van N. en H.. Onder deze omstandigheden mag N. (en dus ook H.) verlangen dat daarmee bij de naamsvermelding rekening wordt gehouden. Dit betekent dat het beroep van N. op handhaving van zijn persoonlijkheidsrechten in beginsel slaagt en dat het verweer van Marxman dat alle persoonlijkheidsrechten op grond van artikel 7 Aw aan Marxman toekomen, wordt verworpen (Hof Amsterdam 31 juli 2003 AMI 2004,43).

De vraag is echter of N. zich, op grond van zijn persoonlijkheidsrechten kan verzetten tegen een publicatie van het boek die afwijkt van de drukproef van 21 januari 2005. Deze vraag moet ontkennend worden beantwoord. Naast het belang van N. bij handhaving van zijn persoonlijkheidsrechten staat het belang van Marxman bij handhaving van haar exploitatierechten en het gebruik van het boek als marketingtool. Daarbij moet worden opgemerkt dat zowel het voorwoord als de omslag van het boek de exploitatierechten van Marxman raken. Marxman heeft derhalve belang bij (de wijze van) vermelding van haar naam en N. kan, op grond van zijn persoonlijkheidsrechten, de rol van Marxman in het voorwoord en op de omslag niet beperken. Een dergelijke beperking doet geen recht aan de positie van Marxman als auteursrechthebbende.

Hoewel de vorderingen van N. worden afgewezen, is daarmee niet komen vast te staan op welke wijze het boek kan worden gepubliceerd, zonder schending van het persoonlijkheidsrecht van N. (en H.). Van een dergelijke schending zal in ieder geval naar voorlopig oordeel geen sprake zijn, indien voor het voorwoord wordt uitgegaan van het voorstel van Inmerc (haar productie 2), waarbij de positie van N. en H. als auteurs prominenter tot uitdrukking wordt gebracht en waarbij de rol van D. wordt beperkt tot zijn bijdrage aan literatuur- en jurisprudentie-onderzoek. Met betrekking tot het colofon zou eveneens kunnen worden aangesloten bij het voorstel van Inmerc, met dien verstande dat N. geen recht kan doen gelden op het daarbij plaatsen van een foto. Tenslotte wordt opgemerkt dat inachtneming van de naamsvermeldingen als hiervoor weergegeven (in het voorwoord en in het colofon) het achterwege laten van naamsvermelding op de voor-, achter- en/of zijkant van het boek geen schending van de persoonlijkheidsrechten van N. en H. oplevert. Het staat Marxman jegens N. en H. in dat geval vrij om haar naam op de voor-, achter- en zijkant te vermelden. Lees vonnis.