Gepubliceerd op dinsdag 12 mei 2015
IEF 14931
De weergave van dit artikel is misschien niet optimaal, omdat deze is overgenomen uit onze oudere databank.

Ondanks huisregels Media Markt geen preventief uitzendverbod

Hof Amsterdam 28 april 2015, IEF 14931; ECLI:NL:GHAMS:2015:1648 (CCCP Televisie en KRO-NCRV tegen Media Markt)
Uitspraak ingezonden door Jens van den Brink, Kennedy Van der Laan. Mediarecht. Vrijheid van meningsuiting. Privacy. Eigendoms- en gebruiksrecht. CCCP en KRO hebben opnames gemaakt van een ‘sociaal experiment’ waarbij een van haar presentatoren zich heeft voorgedaan als medewerker van Media Markt. Het handelen van CCCP werd door de voorzieningenrechter [IEF 14175] onrechtmatig geacht, mede omdat Media Markt bezwaren maakte tegen het filmen op het moment dat zij hier achter kwam. De vrijheid van meningsuiting werd beperkt door de eigendoms- of gebruiksrechten van Media Markt van haar winkels. Volgens het hof moet de vordering van Media Markt in het licht van de Mosley uitspraak van het EHRM terughoudend worden beoordeeld. Het is onvoldoende aannemelijk dat de uitzending jegens Media Markt in zodanige mate onrechtmatig is, dat het voor Media Markt leidt tot onherstelbare schade zodat een uitzendingsverbod vooraf gewettigd is. De vorderingen van Media Markt worden alsnog afgewezen.

Beoordeling:

3.5. Voorop moet worden gesteld dat het Media Markt toekomt om binnen haar vestigingen zelf te bepalen aan welke huisregels bezoekers van haar winkels zich dienen te houden. [...] Het enkele feit dat de beelden en geluidsopnamen gemaakt zijn zonder toestemming van Media Markt en daarmee mogelijk een inbreuk vormen op het eigendomsrecht c.q. gebruiksrecht van Media Markt is weliswaar een mee te wegen belang aan de zijde van Media Markt, doch betekent niet zonder meer dat het gevolg daarvan moet zijn een verbod op uitzending van die beelden en geluidsopnamen. Een dergelijk verbod komt in wezen neer op toepassing van preventieve censuur en staat daarmee op gespannen voet met artikel 10 EVRM en artikel 7, tweede lid, van de Grondwet. Het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) heeft in zijn uitspraak van 10 mei 2011 (LJN: BR3174; Mosley) geoordeeld dat aan de in artikel 10 EVRM genoemde vrijheden groot gewicht dient te worden toegekend. Het EHRM heeft daarbij tevens overwogen dat deze vrijheid haar begrenzing vindt in het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. Een wettelijke verplichting om, ingeval van een dreigend conflict tussen de vrijheid van meningsuiting en het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer, de publicatie vooraf aan de betrokkene te melden, werd door het EHRM als onwenselijk beoordeeld. In het licht hiervan is terughoudendheid ten aanzien van de vordering vereist. Uit deze uitspraak van het EHRM kan immers worden afgeleid dat het EHRM van belang acht dat toetsing van de eventuele onrechtmatigheid van een publicatie en/of uitzending, met het oog op het gewicht dat aan de in artikel 10 EVRM gewaarborgde vrijheden wordt toegekend, pas plaatsvindt nadat de betreffende publicatie en/of uitzending ter kennis van het publiek is gebracht.

3.6. Beoordeeld dient derhalve te worden of de feiten in deze zaak van zodanige aard zijn dat dit een afwijking van het hiervoor vermelde uitgangspunt zou rechtvaardigen. Anders dan de voorzieningenrechter is het hof van oordeel dat zulks niet het geval is. [...] 


3.7. Het voorgaande in aanmerking genomen acht het hof alles afwegende met de beoogde uitzending de grenzen van het aanvaardbare niet overschreden. De voorgaande overwegingen voeren het hof tot het voorlopige oordeel dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat de uitzending jegens Media Markt in zodanige mate onrechtmatig is en voor haar zal leiden tot onherstelbare schade dat een uitzendingsverbod vooraf gewettigd zou zijn. Daarbij komt dat  voorshands niet aannemelijk is dat, in geval in een eventueel door Media Markt na de uitzending van het programma aanhangig te maken procedure de uitzending wel onrechtmatig zal worden geoordeeld, de voor haar nadelige gevolgen van die uitzending en/of openbaarmaking niet meer door middel  van een alsdan uit te spreken veroordeling kunnen worden hersteld. Op grond van het voorgaande is het hof, anders dan de voorzieningenrechter, voorshands van oordeel dat er onvoldoende reden is om CCCP en KRO reeds voorafgaand aan de uitzending van het programma een verbod tot uitzending op te leggen.

Lees de uitspraak hier (pdf/html)

Op andere blogs:
Kennedy van der Laan
Media Report