Gepubliceerd op woensdag 2 juli 2014
IEF 13999
De weergave van dit artikel is misschien niet optimaal, omdat deze is overgenomen uit onze oudere databank.

Lijfsdwang na meerdere jaren in diskrediet brengen van politie

Hof Amsterdam 1 april 2014, IEF 13999 (Politie Noord-Holland tegen geïntimeerde)
Mediarecht. Na onderzoek door de Nationale Ombudsman en een strafzaak, blijft geïntimeerde zich onrechtmatig uitlaten op internet over vermeende verkrachting, mishandeling, etc. door de Politie. Dat geïntimeerde zich niet heeft gehouden aan de verboden en dwangsommen geen afdoende dwangmiddel zijn gebleken, volgt lijfsdwang. Beperking vrijheid van meningsuiting.

Gezien de diffamerende aard van de uitlatingen om de Politie in diskrediet te brengen en het gedurende meerdere jaren voortduren van die uitlatingen, kan niet worden verwacht dat zij uitlatingen blijven dulden. Politie maakt aannemelijk dat zij beroepsmatig en persoonlijk last ondervinden van de onrechtmatige uitlatingen omdat zij in verband gebracht worden met strafbare feiten.

3.2. De voorzieningenrechter heeft op de wijze zoals in het bestreden vonnis onder 5. bepaald deze vorderingen toegewezen, met uitzondering van de gevorderde oplegging van dwangmiddelen onder D. Hij heeft aan de afwijzing van die dwangmiddelen ten grondslag gelegd dat hij er niet van overtuigd is dat dwangmiddelen zinvol zijn omdat [geïntimeerde] slechts over beperkte middelen zou beschikken en zich weinig gevoelig toont voor dwangmiddelen in het algemeen. Daarbij neemt hij in aanmerking dat lijfsdwang een zeer ingrijpend middel is dat hij, mede gelet op de omstandigheid dat een eerdere veroordeling van [geïntimeerde] tot gevangenisstraf niet heeft geleid tot gedragsverandering bij haar, niet aangewezen acht. Hij acht bovendien de dwangmiddelen niet nodig omdat hij de Politie en [appellant sub 2] machtigt – kort gezegd – onrechtmatige uitlatingen van het internet te verwijderen en de zoekmachines te vragen zoekresultaten van het internet te verwijderen.

3.5.9. Het hof overweegt als volgt. De vraag waar het in het onderhavige geschil om gaat is of de door [geïntimeerde] op haar website en profielpagina gepubliceerde uitlatingen onrechtmatig jegens De Politie en [appellant sub 2] moeten worden geacht. Nu laatstgenoemden [geïntimeerde] verwijten in haar uitlatingen (veel) te ver te zijn gegaan dient het hof te bepalen hoe in dit geval de grens moet worden getrokken tussen uitoefening van het recht op een vrije meningsuiting enerzijds – waarmee mogelijkerwijs bestaande misstanden aan de kaak konden worden gesteld of worden opgeheven – en bescherming tegen onjuiste of in elk geval lichtvaardige verdachtmakingen op internet (en de schade die daarvan het gevolg kan zijn). Het recht op vrijheid van meningsuiting dat hier in het geding is, is immers niet onbegrensd, maar bij wet beperkt gelet op de rechten van anderen. Een wettelijke beperking wordt gevonden in het strafrecht, indien bijvoorbeeld, zoals in deze zaak is vastgesteld, sprake is van smaad of smaadschrift. In het civiele recht wordt een beperking gevonden in de onrechtmatige daad, waarop de onderhavige vordering van de Politie en [appellant sub 2] is gegrond, welke beperking meebrengt dat de vrijheid van meningsuiting begrensd wordt door de zorgvuldigheid en de betamelijkheid die in het maatschappelijk verkeer jegens anderen in acht genomen dienen te worden. Of een uiting onrechtmatig is hangt af van de omstandigheden van het geval. Bij de afweging of een beperking van de vrijheid van meningsuiting niet verder gaat dan strikt noodzakelijk, dient een belangenafweging plaats te vinden. De volgende aspecten spelen daarbij een rol:
a. de aard van de uitlatingen waarin een verdenking of aantijging besloten ligt, en de redelijkerwijs te verwachten gevolgen voor degene jegens wie die verdenking wordt geuit of die aantijging wordt gedaan;
b. de ernst – ook maatschappelijk bezien – van de misstand welke de uitlatingen aan de kaak beogen te stellen;
c. de mate waarin ten tijde van de uitlatingen de verdenkingen steun vonden in het toen beschikbare feitenmateriaal;
d. de inkleding van de verdenkingen, gezien in verhouding tot de onder a t/m c bedoelde factoren;
e. de mate van waarschijnlijkheid dat, ook zonder de verweten uitlatingen via onder meer de pers en internet, in het algemeen belang het nagestreefde doel langs andere, voor de wederpartij minder schadelijke wegen met een redelijke kans op spoedig succes bereikt had kunnen worden;
f. een mogelijke beperking van het door de uitlatingen te veroorzaken nadeel voor degenen die erdoor wordt getroffen, in verband met de kans dat de betrokken uitlatingen, ook zonder de verweten openbaarmaking of terbeschikkingstelling aan onder meer de pers, in de publiciteit zou zijn gekomen;
g. het gezag dat derden zullen toekennen aan degeen die de uitlatingen deed;
h de maatschappelijke positie en publieke gedragingen van degeen over wie de uitlatingen worden gedaan.

3.5.10.
De aan [geïntimeerde] verweten uitlatingen, en de gestelde onrechtmatigheid ervan jegens De Politie en [appellant sub 2], waardeert het hof aan de hand van de zojuist genoemde criteria aldus. Het gaat hier om beschuldigingen van zeer ernstige misdrijven aan het adres van (een of meer ambtenaren van) de Politie, hetgeen die ernst nog nader inkleurt, die met grote stelligheid door een vermeend slachtoffer worden gepresenteerd en die [appellant sub 2] verstrekkend in zijn persoonlijke levenssfeer alsook de Politie in haar publieke taakuitoefening treffen. Zeker in zo’n geval geldt dat de beschuldigingen een voldoende basis in de feiten moeten hebben om een redelijk denkend mens te kunnen doen concluderen dat zij waar zijn. Daarvan is hier geen enkele sprake. [geïntimeerde] heeft nooit aangifte gedaan van de beweerde feiten. Dat had als eerste op haar weg gelegen om de door haar gestelde misstand aan de orde te stellen en te laten onderzoeken. Dat zij daartoe niet in de gelegenheid is gesteld door de Politie is gezien hetgeen hiervoor onder 2.4 is vermeld onvoldoende onderbouwd. Uit de daar opgenomen passages uit de brief van de Politie volgt dat die gelegenheid wel degelijk is geboden maar dat de omstandigheid dat kennelijk geen aangifte is gevolgd, voor rekening van [geïntimeerde] moet komen. Verder heeft [geïntimeerde] niets aangedragen dat haar beschuldigingen feitelijk ondersteunt, terwijl in de loop der jaren deze al meermalen voorwerp van ander onderzoek zijn geweest, zoals door de strafrechter, in het kader van aangifte(s) van [appellant sub 2], en de Nationale ombudsman. Dit heeft nog geen begin van een vermoeden opgeleverd dat zij op waarheid berusten, maar integendeel geleid tot het oordeel dat die beschuldigingen ongefundeerd zijn, er geen rechtvaardiging voor te vinden is en zij als smaad en smaadschrift strafbaar zijn en daarbij uiterst schadelijk voor [appellant sub 2]. Uit het voorgaande volgt dat er met de veelvuldig herhaalde aantijgingen van [geïntimeerde] geen maatschappelijk belang gediend is, dat – in ieder geval – de ingrijpende gevolgen van die aantijgingen voor [appellant sub 2] en de Politie niet door een zodanig belang worden gerechtvaardigd en dat het belang van de Politie en [appellant sub 2] – dus – niet kan wijken voor het algemeen belang, in het bijzonder nu de door [geïntimeerde] aangesneden ‘misstand’ geen steun vindt in het beschikbare feitenmateriaal. Bij dit laatste komt nog dat [geïntimeerde] het door haar nagestreefde doel ook op andere, voor [appellant sub 2] en de Politie minder schadelijke wijze aan de orde had kunnen stellen, namelijk door het doen van aangifte tegen [appellant sub 2] of door het indienen van een klacht tegen de Politie (zoals bij de Nationale ombudsman, tot wie zij zich ook heeft gewend). Er is aldus geen enkele rechtvaardiging te vinden voor het uiten van de beschuldigingen en het telkenmale herhalen daarvan. De Politie en [appellant sub 2] ondervinden grote, door hen in de gedingstukken genoegzaam toegelichte en onderbouwde schade van de uitlatingen in respectievelijk hun persoonlijke levenssfeer en publieke taakuitoefening en die schade staat niet in verhouding tot het belang van [geïntimeerde] bij de vrijheid van meningsuiting. De slotsom is dat terecht is geoordeeld dat de uitlatingen van [geïntimeerde] onrechtmatig zijn en dat een verbod en bevelen als door de voorzieningenrechter opgelegd op zijn plaats zijn. De grief faalt.

3.6.5.
Voorts is in hoger beroep voldoende aannemelijk geworden dat de Politie en [appellant sub 2] een redelijk belang hebben bij de onverkorte naleving van hetgeen waartoe het vonnis haar verplicht. Op de eerste plaats kan gezien de diffamerende aard van de door het verbod getroffen uitlatingen van [geïntimeerde], hun kennelijke strekking om de Politie en [appellant sub 2] in diskrediet te brengen en het gedurende meerdere jaren voortduren van die uitlatingen, in redelijkheid niet van hen worden verwacht dat zij (openbaarmaking van) de desbetreffende uitlatingen blijven dulden. Op de tweede plaats hebben [appellant sub 2] en de Politie voldoende aannemelijk gemaakt dat zij beroepsmatig en [appellant sub 2] ook persoonlijk last ondervinden van de onrechtmatige uitlatingen van [geïntimeerde], onder andere doordat derden die op het internet inlichtingen zoeken, bij gebruik van zoekmachines [appellant sub 2] in verband gebracht zien met strafbare feiten, met alle gevolgen van dien.

Op andere blogs:
MediaReport