DOSSIERS
Alle dossiers
Gepubliceerd op donderdag 24 december 2020
IEF 19671
Hof Den Haag ||
22 dec 2020
Hof Den Haag 22 dec 2020, IEF 19671; (RPM tegen Philip Morris), https://www.ie-forum.nl/artikelen/in-spoedappel-alsnog-opheffing-beslag-partij-heets

Uitspraak ingezonden door Gerard van der Wal, Timme Geerlof en Shaharzaad Said, Windt Le Grand Leeuwenburgh advocaten.

In spoedappel alsnog opheffing beslag partij HEETS

Hof Den Haag 22 december 2020, IEF 19671; ECLI:NL:GHDHA:2020:2549 (RPM tegen Philip Morris) Vervolg op [IEF 19507]. RPM is in hoger beroep gekomen van een door de voorzieningenrechter tussen partijen gewezen vonnis van 19 oktober 2020. RPM is een internationale groothandelaar in A-merkconsumptiegoederen. PMP is een internationaal opererende tabaksproducent. Zij produceert onder andere tabakssticks die zij onder het merk HEETS op de markt brengt. Begin juli 2020 heeft PMP informatie gekregen over een mogelijk transport van een container met daarin tabakssticks van het merk HEETS. Deze container was onderweg van Dubai, naar de Filippijnen. PMP heeft op 10 september 2020 verlof gevraagd tot het leggen van conservatoir beslag tot afgifte ter vernietiging van de partij. PMP voerde aan dat er concrete aanwijzingen waren dat er sprake was van illegale handel. De voorzieningenrechter was daarom van oordeel dat het beslag moest blijven rusten. In hoger beroep heeft PMP niet voldoende gemotiveerd gesteld om voorshands te kunnen aannemen dat de partij in de EU/EER in de handel zal worden gebracht. Geoordeeld wordt dan ook dat de door PMP aangevoerde grondslag voor het gelegde beslag ondeugdelijk is, waardoor het bestreden vonnis wordt vernietigd en het beslag opgeheven.

4.12 PMP kan ook niet worden gevolgd in haar betoog dat als artikel 9 lid 4 UMVo niet van toepassing zou zijn op de Partij,  deze bepaling niettemin zou moeten worden toegepast omdat de Partij gelijk te stellen zou zijn aan de in artikel 9 lid 4 UMVO bedoelde goederen.  RPM heeft er onbestreden op gewezen dat in veel landen buiten de Europese Unie wereldwijde uitputting geldt, zodat anders dan door PMP is aangevoerd,  op voorhand geenszins kan worden aangenomen dat het op de markt brengen van de Partij buiten de EER merkinbreuk zou opleveren, zelfs indien PMP overal over geldige merkrechten zou beschikken, hetgeen overigens in dit geschil niet vaststaat.  De enkele omstandigheid dat de Partij buiten de distributieketen in Armenië is geraakt kan aan die uitputting niet afdoen en  betekent al helemaal niet dat zij reeds daarom aangemerkt moeten worden als illegale tabaksproducten die overal ter wereld van de markt moeten blijven, zoals PMP aanvoert (in par. 6.29 MVA). De omstandigheid dat RPM niet heeft gesteld waar de goederen op de markt zullen worden gebracht is  evenmin aanleiding artikel 9 lid 4 UMVO analoog van toepassing te achten. Dat is niet verenigbaar met het Class criterium dat geldt indien  artikel 9 lid 4 UMVO niet van toepassing is, op grond waarvan door de merkhouder juist niet worden  verlangd dat reeds een eindbestemming in een derde land is vastgelegd. 

4.15 Vast staat dat de Partij afkomstig was uit een derde land en dat deze niet in het vrije verkeer is gebracht in de zin van  het Douaneboek van de Unie (voorheen communautair douanewetboek, hierna DWU). Over de Partij zijn geen invoerrechten en accijnzen betaald. Ingevolge artikel 5, onder 24 DWU moet de Partij daarom worden aangemerkt als niet Uniegoederen. Of al dan niet, en zo ja door wie en op welk moment,  een Tl aangifte is gedaan is niet relevant voor de vraag of PMP kan optreden tegen het binnenbrengen van de Partij in het douanegebied van de EU en  kan daarom in het midden blijven. Uit hetgeen hiervoor in r.o.4.14 is overwogen volgt dat voor niet-Uniegoederen geldt dat deze niet zijn “ingevoerd” in de zin van artikel 9 lid 2 sub c UMVo. Nu de Partij kwalificeert als niet Uniegoederen en het enkele fysieke binnenbrengen daarvan binnen het  grondgebied van de EU/EER daarom niet kan worden aangemerkt als “invoeren”, kan PMP zich daartegen niet op grond van haar merkrechten verzetten, tenzij zij bewijst dat de omstandigheden van het geval noodzakelijkerwijs impliceren dat de Partij in de EU/EER in de handel wordt gebracht. 

4.18 Zoals PMP terecht heeft gesteld (par. 6.40 MVA) dient de vraag of jegens haar onrechtmatig is gehandeld, te worden beoordeeld naar het recht van het land waar de Partij op de markt komt of dreigt te komen. PMP heeft evenwel niets gesteld over welk land dat zal zijn. De overgelegde stukken bevatten daarvoor ook geen aanwijzingen. De Partij kan aan de koper worden geleverd terwijl deze zich in transit bevindt, zonder dat (bij RPM) bekend is waar de koper deze partij uiteindelijk op de markt zal brengen. PMP kan niet volstaan met de stelling dat er “niet gebleken' is van enig land waar de goederen legaal op de markt kunnen komen, zoals PMP heeft aangevoerd. Op PMP rust de stelplicht en bewijslast van de door haar gestelde (dreigende) onrechtmatige handelwijze van RPM. Zonder een deugdelijke onderbouwing, die PMP achterwege heeft gelaten, kan niet worden aangenomen dat het ‘onvermijdelijk' is dat de goederen illegaal verhandeld zullen worden, zoals PMP stelt 
(par. 6.7 MVA). Gelet op dat alles kan al reeds daarom niet worden aangenomen dat RPM jegens PMP onrechtmatig handelt of dreigt te handelen. Bij die stand van zaken kunnen de door PMP verder aangevoerde omstandigheden, die zij aanmerkt als verdacht, onverklaarbaar, tegenstrijdig en/of ongebruikelijk en daarom volgens haar doen vermoeden dat de Partij bestemd is om uiteindelijk illegaal verhandeld te worden, hetgeen RPM gemotiveerd heeft weersproken, onbesproken blijven. 

4.21 Een belangenafweging valt ook in het voordeel van RPM uit. Ten gevolge van het beslag kan zij niet vrij beschikken over haar goederen die een beperkte houdbaarheid hebben en in het bijzonder verhindert dit dat zij de Partij kan leveren aan de koper ervan. PMP daarentegen heeft geen rechtmatig belang bij het laten rusten van het beslag, nu voorshands moet worden aangenomen dat geen van de door haar aangevoerde grondslagen op grond waarvan zij meent zich tegen de verhandeling  van de Partij te kunnen verzetten deugdelijk zijn. Er is geen aanwijzing dat de goederen per se 'in de illegaliteit' zullen verdwijnen zoals PMP veronderstelt en voor zover dat wel het geval zou zijn, zijn daarmee geen belangen gemoeid die strekken tot bescherming van PMP. Het door PMP gestelde belang om de Partij binnen haar zicht en bereik te houden is, indien al gerechtvaardigd, onvoldoende om de balans in haar voordeel te laten uitvallen.