Gepubliceerd op maandag 21 november 2022
IEF 21100
HvJ EU ||
17 nov 2022
HvJ EU 17 nov 2022, IEF 21100; ECLI:EU:C:2022:895 (Harman International Industries), https://www.ie-forum.nl/artikelen/hvj-eu-harman-international-industries

Uitspraak ingezonden door Jorn Torenbosch, Universiteit Utrecht en KLOS c.s.

HvJ EU: Harman International Industries

HvJ EU 17 november 2022, IEF 21100, IEFbe 3579; C‑175/21, ECLI:EU:C:2022:895 (Harman International Industries) Zie [IEF 20826]. Harman produceert audiovisuele apparatuur, waaronder luidsprekers, hoofdtelefoons en audiosystemen. Zij heeft met een distributeur een overeenkomst gesloten voor de verkoop op het Poolse grondgebied van haar waren die zijn voorzien van de Uniemerken JBL en HARMAN, waarvan zij houder is. AB verkoopt op de Poolse markt waren van Harman die zij kocht van een andere leverancier dan de door Harman voor die markt erkende distributeur. Harman heeft bij de Sąd Okręgowy w Warszawie (rechter in eerste aanleg Warschau, Polen), de verwijzende rechter, een vordering ingesteld tot staking van de inbreuk op de rechten die zij aan haar merken ontleende. Volgens de verwijzende rechter bestaat het risico dat de rechterlijke bescherming van het vrije verkeer van goederen wordt beperkt als gevolg van de Poolse rechterlijke praktijk inzake de formulering van het dictum van beslissingen waarbij een inbreuk wordt vastgesteld. 

De Sąd Okręgowy w Warszawie heeft daarom de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de vraag of art. 36 VWEU, gelezen in samenhang met art. 15 lid 1 Verordening 2017/1001 en art. 19 lid 1 VEU, aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een rechterlijke praktijk die erin bestaat het dictum van de beslissing waarbij een vordering wegens inbreuk op een Uniemerk wordt toegewezen op te stellen in bewoordingen met een algemeen karakter, waardoor het aan de autoriteit die bevoegd is voor de tenuitvoerlegging van deze beslissing wordt overgelaten om te bepalen op welke waren deze beslissing van toepassing is. Het Hof oordeelt het Unierecht zich daar niet tegen verzet, voor zover de verweerder in het kader van de tenuitvoerleggingsprocedure de vaststelling van de waren waarop deze procedure betrekking heeft, kan betwisten en een rechter met inachtneming van de bepalingen van richtlijn 2004/48 kan nagaan en oordelen welke waren daadwerkelijk door de merkhouder of met diens toestemming in de Europese Economische Ruimte in de handel zijn gebracht.

71. Indien de nationale rechter in het dictum van uitspraken tot toewijzing van vorderingen wegens inbreuk op een Uniemerk verplicht is om door middel van een algemene formulering de waren aan te duiden die niet eerder door de merkhouder of met dienst instemming in de EER in de handel zijn gebracht, moet de verweerder in het stadium van de tenuitvoerlegging bijgevolg beschikken over alle waarborgen van een eerlijk proces teneinde het bestaan van een inbreuk of een dreigende inbreuk op de uitsluitende rechten van de merkhouder daadwerkelijk te kunnen aanvechten en zich te kunnen verzetten tegen de inbeslagneming van exemplaren van waren waarvoor de uitsluitende rechten van de merkhouder zijn uitgeput en die dus vrij kunnen circuleren binnen de EER.

72. Wat de door de verwijzende rechter vermelde omstandigheid betreft dat het voor AB bij gebreke van toegang tot de gegevensbanken van Harman objectief gezien niet mogelijk is om aan te tonen dat de door haar aangekochte waren door Harman of met haar toestemming in de EER in de handel waren gebracht, zou het noodzakelijk kunnen blijken – zoals de advocaat-generaal in punt 90 van zijn conclusie heeft opgemerkt, zelfs ingeval het bestaan van een exclusief distributiesysteem niet wordt aangetoond – dat de voor de tenuitvoerlegging bevoegde autoriteit of, naargelang het geval, de rechter die bevoegd is om uitspraak te doen over beroepen tegen handelingen van die autoriteit, de bewijslast aanpast wanneer zij op basis van de specifieke omstandigheden in verband met de handel in de betrokken producten zouden vaststellen dat de in punt 50 van dit arrest in herinnering gebrachte regel betreffende de bewijslast de merkhouder in staat stelt de nationale markten af te schermen, en aldus het voortbestaan van tussen de lidstaten bestaande prijsverschillen bevordert.

73. Gelet op een en ander moet op de gestelde vraag worden geantwoord dat artikel 15, lid 1, van verordening 2017/1001, gelezen in samenhang met artikel 36, tweede volzin, VWEU, artikel 47 van het Handvest en richtlijn 2004/48, aldus moet worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een rechterlijke praktijk die erin bestaat het dictum van de beslissing waarbij een vordering wegens inbreuk op een Uniemerk wordt toegewezen, op te stellen in bewoordingen die, wegens het algemene karakter ervan, het aan de voor de tenuitvoerlegging van deze beslissing bevoegde autoriteit overlaten om te bepalen op welke waren deze beslissing van toepassing is, voor zover de verweerder in het kader van de tenuitvoerleggingsprocedure de vaststelling van de waren waarop deze procedure betrekking heeft, kan betwisten en een rechter met inachtneming van de bepalingen van richtlijn 2004/48 kan nagaan en oordelen welke waren daadwerkelijk door de merkhouder of met diens toestemming in de EER in de handel zijn gebracht.