Gepubliceerd op donderdag 12 november 2015
IEF 15411
De weergave van dit artikel is misschien niet optimaal, omdat deze is overgenomen uit onze oudere databank.

HvJ EU: Belgisch systeem van vergoeding voor reprografie is in strijd met het EU recht

HvJ EU 11 november 2015, IEF 15410; ECLI:EU:C:2015:750; zaak C-572/13 (Hewlett-Packard Belgium tegen Reprobel)
Thuiskopie-exceptie. Reproductierecht. Billijke vergoeding. Uit het persbericht: De Belgische auteurswetgeving voorziet, ter financiering van de vergoeding van de auteurs (en de uitgevers) voor reproducties van hun werk in een gecombineerd vergoedingssysteem:
-    Ten eerste moet de fabrikant of de invoerder een forfaitair bedrag betalen op het moment van invoer van een reproductieapparaat. De hoogte van het bedrag wordt bepaald op basis van de maximumprintsnelheid van het apparaat. In dit geval moest HP 49,20 euro betalen per printer.
-    Ten tweede moet de gebruiker een evenredige vergoeding betalen op basis van het aantal daadwerkelijk gemaakte kopieën (en waarvan de hoogte verschilt naargelang de betrokkene aan de inning van de vergoeding heeft meegewerkt).

Het hof verklaart voor recht:

1)      Artikel 5, lid 2, onder a), en artikel 5, lid 2, onder b), van [InfoSocrichtlijn] moeten aldus worden uitgelegd dat met betrekking tot de daarin vermelde term „billijke compensatie” een onderscheid dient te worden gemaakt naargelang de reproductie op papier of een soortgelijke drager, met behulp van een fotografische techniek of een andere werkwijze die een soortgelijk resultaat oplevert, wordt gemaakt door een willekeurige gebruiker dan wel door een natuurlijke persoon voor privégebruik en zonder enig direct of indirect commercieel oogmerk.

2)      Artikel 5, lid 2, onder a), en artikel 5, lid 2, onder b), van richtlijn 2001/29 verzetten zich tegen een nationale wettelijke regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die de lidstaat toestaat om een gedeelte van de aan de rechthebbenden toekomende billijke compensatie toe te kennen aan de uitgevers van de door de auteurs gecreëerde werken, terwijl deze uitgevers niet verplicht zijn om de auteurs, zelfs maar indirect, aanspraak te laten maken op het gedeelte van de compensatie dat hun is ontzegd.

3)      Artikel 5, lid 2, onder a), en artikel 5, lid 2, onder b), van richtlijn 2001/29 verzetten zich in beginsel tegen een nationale wettelijke regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, waarbij een ongedifferentieerd systeem ter inning van de billijke compensatie wordt ingevoerd dat ook reproducties van bladmuziek betreft. Ook verzetten deze bepalingen zich tegen een nationale wettelijke regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, waarbij een ongedifferentieerd systeem ter inning van de billijke compensatie wordt ingevoerd dat eveneens inbreukmakende reproducties betreft die zijn gemaakt uit ongeoorloofde bronnen.
4)      Artikel 5, lid 2, onder a), en artikel 5, lid 2, onder b), van richtlijn 2001/29 verzetten zich tegen een nationale wettelijke regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, waarbij een systeem is ingevoerd dat ter financiering van de billijke compensatie voor de rechthebbenden twee vormen van vergoeding combineert, namelijk ten eerste een forfaitaire vergoeding die door de fabrikant, de invoerder of de intracommunautaire koper van apparaten waarmee beschermde werken kunnen worden gereproduceerd, wordt betaald vóór er enige reproductie plaatsvindt, namelijk op de datum waarop die apparaten op het nationale grondgebied in de handel worden gebracht, en ten tweede een evenredige vergoeding, die na het vervaardigen van de reproducties wordt geïnd, uitsluitend wordt berekend door het aantal vervaardigde kopieën te vermenigvuldigen met een bepaalde eenheidsprijs, en verschuldigd is door de natuurlijke of rechtspersonen die deze reproducties vervaardigen, voor zover:
–        het bedrag van de forfaitaire vergoeding die vóór het maken van de reproductie wordt betaald, uitsluitend wordt berekend op basis van de snelheid waarmee de betrokken apparaten reproducties kunnen maken;
–        het bedrag van de evenredige vergoeding die na het maken van de reproducties wordt geïnd, verschilt naargelang de vergoedingsplichtige al dan niet aan de inning van deze vergoeding heeft meegewerkt, en
–        het gecombineerde systeem, in zijn geheel beschouwd, geen mechanismen – en met name geen terugbetalingsmechanismen – omvat die de complementaire toepassing van het criterium van de daadwerkelijke schade en het criterium van de forfaitair vastgestelde schade ten aanzien van de verschillende categorieën van gebruikers mogelijk maken.
Vervolg uit het persbericht:

Volgens het Hof is de EU-auteurswetgeving (richtlijn 2001/29) bedoeld ter vergoeding van auteurs voor reproducties van hun werk.

Een forfaitaire vergoeding zoals in de Belgische wetgeving is vervat, strookt daar niet mee, omdat het bedrag van de vergoeding enkel wordt bepaald op grond van de snelheid van het apparaat. Het Hof wijst er in dat verband op dat het gebruik van de technische capaciteit van een reproductieapparaat verschilt naargelang het gaat om publiek dan wel privégebruik, en met een commercieel doel dan wel een ander oogmerk.
 
Bovendien moet een dergelijk gecombineerd systeem volgens het Hof voorzien in terugbetalingsmechanismen om te vermijden dat overcompensatie plaatsvindt.
 
De regeling dat het bedrag van de vergoeding varieert naargelang de betrokkene meewerkt aan de inning van de heffing strookt evenmin met het EU-recht.
 
Dat een gedeelte van de vergoeding wordt toegekend aan de uitgevers is ook in strijd met de EU-wetgeving.
 
De Belgische wetgeving is nog op een aantal andere punten in strijd met de EU-wetgeving: zij voert namelijk een ongedifferentieerd systeem in en heeft ook betrekking op bladmuziek en kopieën die zijn gemaakt uit ongeoorloofde bron. Meer algemeen moet ook een onderscheid worden gemaakt tussen reproducties voor privégebruik, zonder commercieel oogmerk en andere.

Gestelde vragen [IEF 13420 en IEF 13245]

1. Moeten de termen „billijke compensatie” als bedoeld in artikel 5, lid 2, sub a, en in artikel 5, lid 2, sub b, van richtlijn 2001/29/EG1 anders worden uitgelegd naargelang de reproductie op papier of een soortgelijke drager, met behulp van een fotografische techniek of een andere werkwijze die een soortgelijk resultaat oplevert, wordt gemaakt door om het even welke gebruiker dan wel door een natuurlijke persoon voor privégebruik, zonder enig direct of indirect commercieel oogmerk? Zo ja, op welke criteria moet die verschillende uitlegging worden gebaseerd?
2. Moet artikel 5, lid 2, sub a en b, van richtlijn 2001/29/EG aldus worden uitgelegd dat de lidstaten de billijke compensatie die toekomt aan de rechthebbenden, kunnen vaststellen in de vorm van:

(1)    een forfaitaire vergoeding die wordt betaald door de fabrikant, de invoerder of de intracommunautaire koper van apparaten waarmee beschermde werken gereproduceerd kunnen worden, op de datum waarop die apparaten op het nationale grondgebied in de handel worden gebracht, en waarvan het bedrag uitsluitend wordt berekend op basis van de snelheid waarmee het kopieerapparaat een bepaald aantal kopieën per minuut kan maken, zonder enige band met de mogelijke schade voor de rechthebbenden, en

(2)    een evenredige vergoeding, waarbij de vaststelling ervan uitsluitend is gebaseerd op de vermenigvuldiging van een eenheidsprijs met het aantal vervaardigde kopieën, die verschilt naargelang de vergoedingsplichtige al dan niet heeft meegewerkt aan de inning van deze vergoeding, en die verschuldigd is door de natuurlijke personen of rechtspersonen die kopieën van werken vervaardigen, of, desgevallend, met décharge van eerstgenoemden, door hen die onder bezwarende titel of gratis een reproductieapparaat ter beschikking stellen van anderen.

Wanneer deze vraag ontkennend wordt beantwoord: welke relevante en coherente criteria dienen de lidstaten te hanteren opdat, in overeenstemming met het Unierecht, de compensatie kan worden geacht billijk te zijn en een rechtvaardig evenwicht tussen de betrokken personen wordt gewaarborgd?

3. Moet artikel 5, lid 2, sub a en b, van richtlijn 2001/29/EG aldus worden uitgelegd dat de lidstaten de helft van de billijke compensatie die toekomt aan de rechthebbenden, mogen toekennen aan de uitgevers van de door de auteurs gecreëerde werken, zonder enige verplichting voor de uitgevers om, zelfs indirect, de auteurs aanspraak te laten maken op een deel van de compensatie die hun is ontzegd?

4. Moet artikel 5, lid 2, sub a en b, van richtlijn 2001/29/EG aldus worden uitgelegd dat de lidstaten een ongedifferentieerd systeem van inning van de aan de rechthebbenden toekomende billijke compensatie mogen opzetten, in de vorm van een forfait en een bedrag per gemaakte kopie, waarbij deze impliciet maar zeker ten dele betrekking heeft op kopieën van bladmuziek en inbreukmakende reproducties?