Gepubliceerd op dinsdag 6 mei 2025
IEF 22681
Hof Den Haag ||
7 jan 2025
Hof Den Haag 7 jan 2025, IEF 22681; ECLI:NL:GHDHA:2025:626 (Appellant tegen geïntimeerde), https://www.ie-forum.nl/artikelen/hof-bekrachtigt-vonnis-rechtbank-uitlatingen-aan-journalist-in-telefoongesprek-niet-onrechtmatig

Hof bekrachtigt vonnis rechtbank: uitlatingen aan journalist in telefoongesprek niet onrechtmatig

Hof Den Haag 7 januari 2025, IEF 22681; ECLI:NL:GHDHA:2025:626 (Appellant en Corpocon tegen Geïntimeerde). Geïntimeerde is ledselschadeadvocaat en Appellant is een belangenbehartiger die onder meer benadeelden bijstaat bij de afwikkeling van (massa)schadeclaims. Appellant is enig aandeelhouder en bestuurder van Corpocon. Via Corpocon behartigt Appellant de belangen van een groep slachtoffers van het schietincident in winkelcentrum ‘De Ridderhof’ in Alphen aan den Rijn. Een journalist heeft een artikel in het AD geschreven waarin hij zich negatief uitlaat over Appellant en zijn werkwijze bij de belangenbehartiging van de slachtoffers van het schietincident. De Raad voor de Journalistiek oordeelde dat het AD en de journalist onzorgvuldig hebben gehandeld. Geïntimeerde was telefonisch benaderd door de journalist van het artikel met vragen over de rol van Appellant in de schadeafhandeling van het schietincident. Tijdens dit telefoongesprek heeft Geïntimeerde zich kritisch uitgelaten. Appellant meent dat Geïntimeerde onrechtmatig heeft gehandeld jegens hen, omdat hun eer en goede naam is geschaad door de uitlatingen. In de procedure voor de rechtbank vorderde Appellant dan ook een verklaring voor recht dat Geïntimeerde jegens hen onrechtmatig heeft gehandeld door zijn uitlatingen in het artikel van het AD. De rechtbank heeft dit afgewezen en nu gaat Appellant in hoger beroep.

Het gaat er in deze hoger beroepsprocedure dus om of de door Geïntimeerde tijdens het telefoongesprek met de journalist gedane uitlatingen leiden tot schending van het grondrecht van Appellant op bescherming van de eer en goede naam, of dat Geïntimeerde een beroep toekomt op vrijheid van meningsuiting. Het hof oordeelt ten eerste dat niet is bewezen dat de uitlatingen van Geïntimeerde allemaal gericht waren tegen Appellant in beschuldigende zin. Nu het uitgangspunt is dat de uitlatingen niet specifiek betrekking hadden op Appellant en dat Geïntimeerde deze deed in algemene context, is het niet van belang dat ze steun vinden in de feiten. Vervolgens oordeelt het hof dat ook een advocaat deel mag nemen aan het maatschappelijk debat en dat zijn uitlatingen daaraan bijdragen. Het hof is ook van oordeel dat Geïntimeerde ervan uit mocht gaan dat de journalist zijn werk goed zou doen en hoor- en wederhoor zou toepassen. Geïntimeerde moest er wel rekening mee houden dat zijn uitlatingen potentieel een groot publiek zouden bereiken, maar dit betekent in het licht van de overige omstandigheden niet dat hij zich van de uitlatingen moest onthouden. Het hof komt tot de slotsom dat Geïntimeerde niet onrechtmatig heeft gehandeld jegens Appellant, dus het hoger beroep slaagt niet. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank.

6.38. Ook als de wijze waarop de uitlatingen van [geïntimeerde] in de passage terecht zijn gekomen, [geïntimeerde] hadden moeten doen twijfelen over de mogelijke gevolgen daarvan, leidt dit niet tot het oordeel dat [geïntimeerde] daarmee de grenzen van het aanvaardbare heeft overschreden. [geïntimeerde] mocht immers verwachten dat de journalist zijn werk goed zou doen en mocht ervan uitgaan dat adequaat hoor en wederhoor bij [appellant] c.s. zou plaatsvinden. Dat dit niet is gebeurd staat inmiddels vast, maar dat wist [geïntimeerde] niet voor het uitkomen van het artikel en ook niet vlak erna. Als de journalist wel hoor en wederhoor had gepleegd, hadden [appellant] c.s. zelf over de in de publicatie vervatte uitlatingen van [geïntimeerde] in discussie kunnen gaan met de journalist en zo nodig tijdig passende (rechts)maatregelen kunnen nemen om de publicatie in deze vorm te voorkomen. [appellant] c.s. zijn daarvan zelf ook uitgegaan, naar volgt uit de procedure bij de Raad voor de Journalistiek. In die procedure hebben zij immers betoogd dat hun, doordat geen wederhoor is toegepast, de mogelijkheid is ontnomen om de beschuldigingen te ontkrachten, te nuanceren of in de juiste context te plaatsen (zie 3.8).