Gepubliceerd op donderdag 2 augustus 2018
IEF 17894
Hof Den Haag ||
31 jul 2018
Hof Den Haag 31 jul 2018, IEF 17894; ECLI:NL:GHDHA:2018:1831 (Appellant tegen Street one), https://www.ie-forum.nl/artikelen/geen-recht-op-inzage-domeinnaamovereenkomst-met-beroep-op-inmiddels-be-indigde-overeenkomst

Geen recht op inzage domeinnaamovereenkomst met beroep op inmiddels beëindigde overeenkomst

Hof Den Haag 31 juli 2018 IEF; ECLI:NL:GHDHA:2018:1831 (appellant tegen Street One) Merkenrecht. Franchise. Appellant is houder van domeinnaam streetone.nl en heeft enige tijd gehandeld als franchisenemer van SO B.V. Ze hebben een Point of Sale (POS)-overeenkomst gesloten. SO B.V heeft verzocht om de domeinnaam over te dragen aan Street One ter uitvoering van de POS-overeenkomst. Bij de rechtbank is vernietiging van de overeenkomst gevorderd wegens dwaling, maar appellant heeft geen recht meer op de domeinnaam volgens de inmiddels geëindigde overeenkomst. In hoger beroep vordert appellant inzage/afgifte in de overeenkomst tussen Street One en Webapply, die nu als domeinnaamhouder is geregistreerd. Appellant is geen rechthebbende om de domeinnaam te gebruiken volgens de overeenkomst en heeft daarmee geen recht op inzage. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank.

6. In hoger beroep heeft [appellant] in incident opnieuw een bevel ex artikel 843a Rv tot inzage/afgifte van de tussen Street One en Webapply gesloten (vaststellings)overeenkomst gevorderd. De onderbouwing van die vordering was met name neergelegd in grief 2, gericht tegen afwijzing van deze vordering en de motivering daarvan in rechtsoverwegingen 4.12 tot en met 4.14 van het bestreden vonnis. Bij incidenteel arrest van 5 september 2017 heeft het hof deze vordering afgewezen. Met haar eiswijziging wilde [appellant] deze vordering nogmaals (ook) in de hoofdzaak instellen. Deze eiswijziging is geweigerd. In de akte houdende wijziging eis stelde [appellant] dat het al voor deze akte de bedoeling was die vordering ook onderdeel te laten uitmaken van het beroep ten principale, waarbij hij verwijst naar de toelichting onder grief 2, meer specifiek naar punt 4.63 MvG. Voor zover [appellant] hiermee wil stellen dat deze vordering reeds bij memorie van grieven in de hoofdzaak was ingesteld, verwerpt het hof dat betoog. In de memorie houdende de incidentele vordering ex artikel 843a Rv, tevens memorie van grieven is de vordering ex artikel 843a Rv in de conclusie slechts vermeld onder het kopje “IN INCIDENT EX ARTIKEL 843a RV (…)” en niet tevens onder het kopje “TEN PRINCIPALE”. In punten 4.43 en 4.62 MvG stelt [appellant] dat hij als incidentele vordering/in incident nogmaals een vordering ex artikel 843a Rv zal instellen, die vóór de behandeling van de hoofdzaak moet worden behandeld. Dat [appellant] in punt 4.63 MvG stelt dat het hof, als de incidentele vordering wordt afgewezen, in de hoofdzaak nogmaals zal moeten oordelen over de vraag of [appellant] een rechtmatig belang heeft bij inzage wanneer wordt aangenomen dat [appellant] rechthebbende op de domeinnaam is, is onvoldoende om aan te nemen dat deze vordering ook in de hoofdzaak is ingesteld. Overigens is het hof, zoals uit het hierna overwogene zal blijken, van oordeel dat [appellant] niet als rechthebbende op de domeinnaam kan worden aangemerkt, zodat het hof ook om die reden niet nogmaals zou toekomen aan de inzagevordering en dat geen sprake is van de voor toewijzing van een vordering ex artikel 843a Rv vereiste rechtsbetrekking, daar geen sprake is van een redelijk vermoeden van de door [appellant] gestelde onrechtmatige daad of ongerechtvaardigde verrijking. Grief 2 kan derhalve niet tot vernietiging leiden.

12. Het hof stelt voorop dat gebruik van de domeinnaam slechts mogelijk zou zijn als het hof van oordeel zou zijn dat de vordering tot overdracht van de domeinnaam toewijsbaar zou zijn. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen is het hof van oordeel dat die vordering niet kan worden toegewezen op grond van de stelling van [appellant] dat hij rechthebbende is op de domeinnaam in de hiervoor behandelde zin. De vordering tot overdracht kan evenmin worden toegewezen op grond van de stelling van [appellant] dat hij jegens de merkhouder Street One het recht had of zou hebben gehad de domeinnaam te gebruiken. Een zodanig gebruiksrecht brengt immers niet mee dat er ook een ieder uitsluitend recht bestaat op (registratie als houder van) die domeinnaam. In zoverre heeft [appellant] geen belang bij de behandeling van zijn stelling dat hij ten opzichte van Street One het recht had of zou hebben gehad de domeinnaam te gebruiken. In eerste aanleg had hij daarbij wel belang als verweer tegen de door Street One in reconventie ingestelde inbreukvordering en omdat hij een verklaring voor recht van niet-inbreuk vorderde. Voorts kon deze stelling van belang zijn als verweer in de door Street One op grond van haar merkrechten aanhangig gemaakte (WIPO-) procedure tot wijziging van de domeinnaamhouderregistratie: het gestelde gebruiksrecht van [appellant] zou als legitiem belang (van wellicht ook Webapply) bij de domeinnaam een grond voor afwijzing kunnen opleveren. Doordat in mei 2014 CBR, met medewerking van Webapply, als domeinnaamhouder werd geregistreerd en Street One vervolgens haar reconventionele vorderingen introk, vervielen voormelde belangen van [appellant] . Daar [appellant] ook gegriefd heeft tegen de kostenveroordeling in eerste aanleg en de begroting van de kosten daarvan op basis van artikel 1019h Rv en omdat het antwoord op de vraag of [appellant] de domeinnaam ten opzichte van Street One had mogen gebruiken als omstandigheid van belang kan zijn bij de beoordeling van het aan Street One verweten onrechtmatig handelen, zal het hof de desbetreffende stelling van [appellant] toch behandelen.

13. Voor zover [appellant] zich er ter onderbouwing van het door hem gestelde gebruiksrecht (ten opzichte van Street One) op beroept dat hij met Webapply had afgesproken dat hij de domeinnaam mocht gebruiken, faalt dit beroep. Zoals door Street One is aangevoerd, kan de gestelde afspraak – waarvan Street One het bestaan overigens betwist – in beginsel niet aan derden worden tegengeworpen. Door zo’n afspraak kunnen al helemaal geen (gebruiks)rechten ontstaan jegens de merkhouder, Street One.

14. Voorts stelt [appellant] ter onderbouwing van het door hem gestelde gebruiksrecht dat hij als franchisenemer/systeempartner toestemming van Street One en/of SO B.V. had voor het gebruik van de domeinnaam, daar
- de heren [expansiemanager Street One] , expansiemanager van Street One en [naam] van S.O. B.V. op de hoogte waren van de registratie van de domeinnaam en het gebruik daarvan voor een website en daarvoor (impliciete) toestemming hebben gegeven, althans daartegen geen bezwaar hebben gemaakt,
- CBR bij brief van 1 juni 2011 aan haar systeempartners heeft laten weten te streven naar uitbreiding door verkoop via een eigen webshop, zodat hij bevoegd was vanaf 1 juni 2011 als systeempartner/franchisenemer een webshop te gaan voeren mits deze voldeed aan de gestelde voorwaarden en
- andere systeempartners voor een website domeinnamen gebruiken of hebben gebruikt waarvan het woord ‘streetone’ onderdeel uitmaakt.Street One heeft gemotiveerd betwist dat toestemming is gegeven, althans toestemming is gegeven door personen die bevoegd waren Street One te vertegenwoordigen en/of die voldeed aan de daaraan te stellen vereisten. Voorts heeft zij zich erop beroepen dat de samenwerking tussen [appellant] en SO B.V. is geëindigd, zodat, als al toestemming zou zijn gegeven, die toestemming na de beëindiging van de samenwerking in elk geval niet meer gold. In dit verband heeft zij zich beroepen op bepalingen uit de POS-overeenkomsten en de daarbij behorende algemene voorwaarden, waarin is vermeld dat de systeempartner het merk STREET ONE niet voor eigen gebruik mag gebruiken en zich verplicht bij beëindiging van de overeenkomst het verdere gebruik van het merk te staken. [appellant] heeft hiertegenover slechts aangevoerd dat de POS-overeenkomsten zijn vernietigd wegens dwaling en de desbetreffende bepalingen dus niet golden. Dat doet er echter niet aan af dat, als al toestemming is gegeven, de gestelde toestemming is gegeven aan [appellant] als franchisenemer/systeempartner op een moment dat alle betrokkenen ervan uitgingen dat de POS-overeenkomsten golden, in overeenstemming waarmee hooguit toestemming kon worden verleend voor de duur van de samenwerking. Dat slechts toestemming werd verleend voor de duur van de samenwerking ligt overigens ook los van de POS-overeenkomsten voor de hand als gebruikelijke gang van zaken in dit soort samenwerkingsrelaties. Ook uit de brief van CBR Holding van 1 juni 2011 (waarin overigens uitdrukkelijk is bepaald: “Merken van de CBR of onderdelen ervan mogen niet in de URL worden gebruikt”) en het gebruik door andere franchisenemers van ‘streetone-websites’ kan geen toestemming voor gebruik na afloop van de samenwerking worden afgeleid. Het had dan ook op de weg van [appellant] gelegen onderbouwd te stellen dat de gestelde toestemming ook was gegeven voor de periode na het beëindigen van de samenwerking. Hij heeft dat niet gedaan; integendeel hij spreekt steeds over (impliciete) toestemming als franchisenemer/systeempartner in het kader van de samenwerking. Gelet daarop is het hof van oordeel dat [appellant] niet gesteld, althans niet voldoende onderbouwd gesteld heeft dat ook toestemming was verleend voor het gebruik van de domeinnaam na het beëindigen van de samenwerking. Er moet dan ook van worden uitgegaan dat [appellant] niet op grond van toestemming gerechtigd was de domeinnaam na de beëindiging van de samenwerking te gebruiken. Dat brengt mee dat niet relevant is of [appellant] toestemming had de domeinnaam gedurende de samenwerking te gebruiken – en het hof aan die vraag ook niet toekomt in deze procedure, ondanks het belang dat [appellant] bij beantwoording daarvan stelt te hebben in de schadestaatprocedure – en dat hetzelfde geldt voor het aanbod om dat te bewijzen, aan welk bewijsaanbod het hof dan ook voorbij gaat. Overigens is (ook) in de tussentijdse regeling van 24 februari 2012 bepaald dat [appellant] geen gebruik meer zou maken van de merken na beëindiging van de POS-overeenkomsten.