Gepubliceerd op donderdag 11 juni 2015
IEF 15016
De weergave van dit artikel is misschien niet optimaal, omdat deze is overgenomen uit onze oudere databank.

Conclusie AG: KitKat geen vormmerk vanwege overwegend technische noodzaak

Conclusie AG HvJ EU 6 juni 2015, IEF 15016; ECLI:EU:C:2015:395; zaak C-215/14 (Nestlé tegen Cadbury)
Vragen gesteld door High Court of Justice, Verenigd Koninkrijk [IEF 14078]. Vormmerk. Chocoladewafel 'Kit Kat'. Artikel 3, lid 1, onder e) Richtlijn 2008/95/EG. Begrip, door het gebruik verkregen onderscheidend vermogen’. Teken dat tegelijk bestaat uit de vorm die door de aard van de waar bepaald wordt en de vorm van de waar die noodzakelijk is om een technische uitkomst te verkrijgen. De AG concludeert:

1)      De merkaanvrager kan niet volstaan met aan te tonen dat de betrokken kringen het merk waarvan inschrijving wordt aangevraagd, herkennen en associëren met zijn waren of diensten. Hij moet bewijzen dat het aangevraagde merk op zich de exclusieve herkomst van de betrokken waren of diensten aanduidt, in tegenstelling tot eventuele andere aanwezige merken en zonder gevaar voor verwarring.

 

2)      Artikel 3, lid 1, onder e), van richtlijn 2008/95/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen inschrijving van een vorm als merk wanneer deze vorm drie wezenlijke kenmerken vertoont waarvan een door de aard van de waar bepaald wordt en de twee andere noodzakelijk zijn om een technische uitkomst te verkrijgen, op voorwaarde dat ten minste een van deze gronden volledig op deze vorm van toepassing is.
3)      Artikel 3, lid 1, onder e), ii), van richtlijn 2008/95 moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen inschrijving als merk van een vorm die noodzakelijk is om een technische uitkomst te verkrijgen niet alleen uit het oogpunt van de manier waarop de waren functioneren, maar ook uit het oogpunt van de manier waarop de waren worden vervaardigd.

Gestelde vragen:

1) Hoeft de merkaanvrager, met het oog op de vaststelling of een merk onderscheidend vermogen heeft verkregen als gevolg van het gebruik dat ervan is gemaakt in de zin van artikel 3, lid 3, van de merkenrichtlijn, enkel te bewijzen dat op de relevante datum een aanzienlijk deel van de betrokken kringen het teken herkent en associeert met zijn waren in de zin dat zij de aanvrager zouden identificeren als degene die de waren met dat teken op de markt heeft gebracht, of moet de merkaanvrager bewijzen dat een aanzienlijk deel van de betrokken kringen afgaat op het teken (en niet op eventuele andere aanwezige merken) als aanduiding van de herkomst van de waren?

2) Wordt inschrijving van een vorm als merk uitgesloten door artikel 3, lid 1, onder e), i) en/of ii), van de merkenrichtlijn als deze vorm bestaat uit drie wezenlijke kenmerken, waarvan er één bepaald wordt door de aard van de waar en er twee noodzakelijk zijn om een technische uitkomst te verkrijgen?

3) Moet artikel 3, lid 1, onder e), ii), van de merkenrichtlijn aldus worden uitgelegd dat inschrijving is uitgesloten van vormen die noodzakelijk zijn om een technische uitkomst te verkrijgen uit het oogpunt van de manier waarop de waren worden vervaardigd, en niet uit het oogpunt van de manier waarop de waren functioneren?