13 nov 2025
Conclusie A-G Szpunar in zaak IKEA/Vlaams Belang
Conclusie AG HvJEU 13 november 2025, IEF 23110; IEFbe 4037; ECLI:EU:C:2025:886 (IKEA/Vlaams Belang). De Ondernemingsrechtbank Brussel heeft eerder prejudiciële vragen gesteld aan het HvJEU [IEF 21537]. De vraag is (samengevat) of de vrijheid van meningsuiting een geldige reden vormt om gebruik te maken van een bekend merk. Volgens IKEA maakt Vlaams Belang inbreuk op haar merkenrecht. Volgens IKEA is de enige reden dat Vlaams Belang 'bekendheid van de IKEA merken gebruikt' is om haar ‘eigen boodschap kracht bij te zetten' en om 'de vruchtbaarheid en verspreiding van haar boodschap te vergroten’. Vlaams belang voert aan over een 'geldige reden' te beschikken om de IKEA merken te gebruiken.
Het merkenrecht is een grondrecht (art. 1 Eerste Protocol EVRM; art. 17 lid 2 Handvest), maar niet absoluut. Het uitsluitend recht strekt ertoe de merkhouder in staat te stellen zijn specifieke belangen te beschermen, namelijk dat het merk zijn functies kan vervullen. Bescherming tegen gebruik voor andere waren of diensten wordt beperkt door de mogelijkheid dat een derde zich beroept op een geldige reden, zelfs wanneer sprake is van ongerechtvaardigd voordeel of reputatieschade door associatie met ongewenste boodschappen. Daartegenover staat de vrijheid van meningsuiting van verweerster (art. 10 EVRM; art. 11 Handvest). Die vrijheid houdt in dat niemand mag bepalen of en op welke wijze een mening wordt geuit. Ook deze vrijheid is niet absoluut, maar beperkingen zijn slechts geoorloofd wanneer zij beantwoorden aan een dringende sociale behoefte en proportioneel zijn. Bij uitingen over maatschappelijk relevante thema’s moet de vrijheid van meningsuiting in beginsel prevaleren, en maatregelen mogen geen afschrikwekkend effect hebben op het publieke debat.
Volgens de verwijzende rechter erkennen zowel de wetgever als de rechtspraak dat het merkenrecht moet worden uitgelegd in overeenstemming met de vrijheid van meningsuiting. Een merkinbreuk vaststellen volstaat niet om een beperking te rechtvaardigen; er moet een rechtvaardig evenwicht worden gezocht tussen beide grondrechten. De ‘geldige reden’ is daarvoor een sleutelbegrip, dat niet enkel objectieve maar ook subjectieve belangen van de gebruiker omvat. Toch ontbreekt zowel in wetgeving als rechtspraak een duidelijke afbakening van de criteria om dit evenwicht te beoordelen wanneer het gaat om politieke of expressieve uitingen.
V 133. In the light of all the foregoing considerations, I propose that the Court answer the question referred by the Nederlandstalige Ondernemingsrechtbank Brussel (Brussels Business Court (Dutch-speaking), Belgium) for a preliminary ruling as follows:
Recourse to the concept of ‘due cause’, within the meaning of Article 10(2)(c) of Directive (EU) 2015/2436 of the European Parliament and of the Council of 16 December 2015 to approximate the laws of the Member States relating to trade marks and of Article 9(2)(c) of Regulation (EU) 2017/1001 of the European Parliament and of the Council of 14 June 2017 on the European Union trade mark, may serve as a mechanism for satisfying the requirements of protection of freedom of expression, as guaranteed by Article 11 of the Charter of Fundamental Rights of the European Union, in the field of trade mark law.
The proprietor of a trade mark with a reputation cannot be compelled, by virtue of ‘due cause’, to tolerate, in the absence of another valid justification, the use by a third party of a sign identical with, or similar to, its trade mark, where the potential contribution of the mark to the debate of public interest does not outweigh the fact that that use must be understood as an attempt to ride in the wake of a trade mark with a reputation in order to disseminate and promote a political programme. That is the case where the programme does not raise issues relating to that mark, its proprietor or the proprietor’s goods or services.