Gepubliceerd op woensdag 14 juni 2006
IEF 2194
De weergave van dit artikel is misschien niet optimaal, omdat deze is overgenomen uit onze oudere databank.

Een volgende oogst

Mr. P.A.C.E. van der Kooij: Kort commentaar n.a.v.  HvJ EG, 8 juni 2006, gevoegde zaken C-7/05 t/m C-9/05 (Saatgut-Treuhandverwaltungs GmbH  tegen Deppe c.s.)

1. Dit arrest van het Hof van Justitie van de EG heeft betrekking op een aantal aspecten van het zg. farmer’s privilege. Het in art. 14 van de Verordening inzake het communautaire kwekersrecht (Vo. 2100/94) neergelegde voorrecht houdt, kort gezegd, in dat landbouwers teeltmateriaal (stekken e.d., maar in dit kader vooral zaden) van beschermde rassen voor vermeerderingsdoeleinden in hun eigen bedrijf mogen gebruiken ten behoeve van een volgende oogst. Zij zijn aldus niet steeds gedwongen voor elk nieuw oogstjaar al het benodigde teeltmateriaal bij de kwekersrechthouder te kopen: zij mogen m.a.w. zaad van de vorige oogst achterhouden en voor het verkrijgen van een volgende oogst gebruiken. Een en ander geldt voor rassen van een beperkt aantal, in art. 14 expliciet genoemde gewassen (vgl. in de context van het nationale kwekersrecht art. 59 (art. 41a oud) Zaaizaad- en Plantgoedwet).

2. Het farmer’s privilege heeft van oudsher een sociaal-economische achtergrond: de regeling maakt het mogelijk, boeren minder afhankelijk te maken van (organisaties van) veredelaars, zowel wat betreft de tijdige, jaarlijkse levering van nieuw teeltmateriaal als ten aanzien van de kosten van dat materiaal. Het is daardoor ook een onderdeel van het kwekersrecht dat de gemoederen al jarenlang bezighoudt. Het hier kort te bespreken arrest is –in goed drie jaar tijd- al het vierde arrest van het Hof van Justitie over deze materie (zie voor een overzicht: G. Würtenberger e.a., European Community Plant Variety Protection, Oxford University Press 2006, p. 130 e.v., met verdere literatuurverwijzingen; aangekondigd op www.ie-forum.nl op 6 juni jl.). Ook tijdens het door het Communautair Bureau voor Plantenrassen georganiseerde seminar in Brussel (4 en 5 oktober 2005) leidde de bestaande regelgeving en de daaraan door het Hof van Justitie gegeven uitleg tot nogal verhitte debatten tussen de “rijke” veredelaars en de “arme” boeren; de gehouden inleidingen zijn na te lezen op www.cpvo.europa.eu.

3. De zojuist bedoelde regelgeving omvat, behalve art. 14 van de al genoemde basisverordening, een complete, gedetailleerde uitvoeringsverordening (Vo. 1768/95) en een verordening tot wijziging daarvan (Vo. 2605/98). Zie voor de i.c. belangrijkste bepalingen het arrest zelf. Ingevolge art. 14, lid 3, vierde streepje van de basisverordening moet de boer die van het farmer’s privilege gebruik maakt (en die niet een zg. kleine landbouwer is!) aan de houder van het kwekersrecht een “billijke vergoeding” betalen die “aanmerkelijk lager” is dan hij ingeval van een licentie zou moeten voldoen. Dit element is nader uitgewerkt in art. 5 Vo. 1768/95. Aldaar wordt een onderscheid gemaakt tussen een drietal situaties:

a) er is tussen boer en kwekersrechthouder een overeenkomst gesloten m.b.t. de voorwaarden waaronder van het voorrecht gebruik gemaakt kan worden;
b) er is tussen organisaties van boeren en van kwekersrechthouders een dergelijke overeenkomst gesloten;
c) er is géén overeenkomst als hiervoor genoemd gesloten.

In de onderhavige zaak was punt c) toepasselijk. Voor zo’n geval schrijft art. 5, lid 2 Vo.1768/95 voor, dat de vergoeding die de landbouwer moet betalen aanmerkelijk lager moet zijn dan hetgeen hij zou moeten betalen voor het “in licentie produceren van teeltmateriaal van de laagste categorie van hetzelfde ras die voor officiële certificering in aanmerking komt.” Het betreft hier teeltmateriaal (in het bijzonder zaaigoed) dat na verloop van tijd niet meer de oorspronkelijk hoge kwaliteit heeft, maar is “teruggelopen”, hetgeen een karaktertrek van levende materie is, en zich m.n. voordoet bij generatief (dus d.m.v. zaad) vermeerderde gewassen. De EG-regelgeving op het gebied van de handel in teeltmateriaal (zie voor enkele voorbeelden G. Würtenberger e.a., a.w., p. 6-7) houdt met dit fenomeen terdege rekening. Het (vergelijkings)materiaal waarover art. 5 spreekt, is nog net goed genoeg om verhandeld te mogen worden; het Hof gebruikt in dit verband voor het bedrag dat in de praktijk voor dit soort materiaal moet worden betaald de term “C-rechten”.

4. Kennelijk verlangde STV (de behartiger van de belangen van de kwekers) in deze zaak van Deppe c.s. vergoedingen die neerkwamen op 80 % van het bedrag van de C-rechten. En blijkens r.o. 14 wordt op het desbetreffende deel van de markt een bedrag dat neerkomt op een vermindering van 20 % als een “aanmerkelijk lager” bedrag beschouwd. De verwijzende rechter vroeg aan het Hof van Justitie of het deze opvatting deelde. Dat blijkt niet het geval te zijn. Er moet, gezien art. 5, lid 3 Vo. 1768/95, als criterium voor de vaststelling van een aanmerkelijk lagere vergoeding een redelijk evenwicht tot stand worden gebracht tussen, kort gezegd, het in licentie enerzijds, en het met gebruikmaking van het farmer’s privilege anderzijds geproduceerde materiaal. Bovendien vermeldt art. 5, lid 5 (dat is gaan gelden na inwerkingtreding van Vo. 2605/98, zie ook hierna) een vast tarief van 50 % voor een geval als het onderhavige. Het Hof oordeelt daarom, dat ook voor (oudere) “art. 5, lid 2-gevallen” een forfaitair bedrag van 80 % van de C-rechten niet een “aanmerkelijk lager” bedrag is (r.o. 25-29).

5. De verwijzende rechter nam de gelegenheid te baat om tevens enkele vragen van overgangsrechtelijke aard te stellen, alsmede m.b.t. de draagwijdte en inhoud van tussen organisaties van kwekersrechthouders en landbouwers gesloten overeenkomsten. Het Hof oordeelt, samengevat, als volgt:

a) de thans in art. 5, leden 4 en 5 Vo.1768/95 neergelegde criteria voor het bepalen van de vergoeding hebben geen terugwerkende kracht; zij kunnen echter wel als richtsnoer dienen m.b.t. aanplantingen van vóór 24 december 1998  (d.i. de datum van inwerkingtreding van Vo. 2605/98, die leidde tot invoering van deze leden 4 en 5);
b) indien een overeenkomst als zojuist bedoeld tot stand is gekomen, kunnen de daarin opgenomen parameters onder bepaalde voorwaarden als richtsnoer dienen voor niet onder zulk een overeenkomst begrepen gevallen (dus m.n. voor “niet-georganiseerde” landbouwers); dit geldt ook indien een dergelijke overeenkomst vóór 24 december 1998 is gesloten; alsdan kán het overeengekomen vergoedingstarief verschillen van het in art. 5, lid 5 subsidiair genoemde tarief;
c) indien een overeenkomst als zojuist bedoeld niet tot stand is gekomen, moet de vergoeding die de houder van het kwekersrecht opeist van de individuele landbouwer(s) (met wie hij dus ook geen individuele overeenkomst(en) gesloten heeft), worden gesteld op het in art. 5, lid 5, eerste volzin genoemde percentage van 50. Afwijking hiervan is dan dus niet toegestaan.

6. Persoonlijk vind ik het antwoord op de eerste prejudiciële vraag (m.b.t het “aanmerkelijk lagere” bedrag) niet erg verrassend. Nu art. 5, leden 5 en 6 van Vo. 1768/95 voor een aantal te onderscheiden situaties percentages van 40, 50 en 55 noemt, is begrijpelijk dat het Hof tot het oordeel komt dat een percentage van 80 (ondanks de klaarblijkelijke overeenstemming daarover in de praktijk) toch wel (te) ver verwijderd is van hetgeen de wetgever, mede gezien het doel van de regeling, voor ogen heeft gestaan. Landbouwers worden aldus, zo lijkt het, door het Hof een beetje tegen zichzelf in bescherming genomen. De overige oordelen van het Hof vormen, dunkt mij, een aansporing aan (organisaties van) kwekersrechthouders, om in zoveel mogelijk gevallen overeenkomsten op het onderhavige terrein tot stand te brengen. In principe kan immers, zo leert het arrest, alleen in die gevallen het vergoedingspercentage hoger uitvallen dan 50. In zoverre zou de uitspraak (organisaties van) landbouwers er dus van kunnen weerhouden om de hier bedoelde overeenkomsten aan te gaan, in het bijzonder indien er aanwijzingen zijn dat de kwekersrechthouders voor bepaalde gewassen hogere vergoedingspercentages zullen verlangen. Aldus beschouwd zou men kunnen zeggen, dat het Hof van Justitie met dit arrest de onderhandelingspositie van landbouwers op dit terrein enigszins heeft versterkt.

Mr. P.A.C.E. van der Kooij
Universiteit Leiden, afd. Ondernemingsrecht

Lees het arrest hier.