Gepubliceerd op donderdag 7 juli 2005
IEF 610
De weergave van dit artikel is misschien niet optimaal, omdat deze is overgenomen uit onze oudere databank.

detailhandel in waren

HvJ EG, 7 juli 2005, zaak C-418/02. Praktiker Bau. De aanvraag tot inschrijving van het merk Praktiker (voor met name de dienst "detailhandel in bouw-, doe-het-zelf- en tuinartikelen en andere verbruiksartikelen voor de doe-het-zelver") door Praktiker Markte werd door het Deutsche Patent- und Markenamt afgewezen. Het begrip "detailhandel" is geen aanduiding voor zelfstandige diensten met een autonome economische betekenis. Praktiker Markte stelt beroep in en de rechter besluit prejudiciele vragen te stellen omtrent de vraag of de detailhandel in waren een dienst is in de zin van artikel 2 van de richtlijn.

De volgende prejudiciele vragen worden gesteld:
1) Is de detailhandel in waren een dienst in de zin van artikel 2 van de richtlijn? Zo ja:
2) In hoeverre moeten dergelijke diensten van een detailhandelaar inhoudelijk nader worden gespecificeerd om te garanderen dat het voorwerp van de merkbescherming voldoende bepaald is, zoals wordt vereist door:
a)  de in artikel 2 van de richtlijn gedefinieerde functie van het merk, waren en diensten van een onderneming te onderscheiden,
b)  de noodzakelijke afbakening van de omvang van de bescherming van een dergelijk merk in geval van collisie?
3)   In hoeverre moet de soortgelijkheid [artikel 4, lid 1, sub b, en artikel 5, lid 1, sub b, van de richtlijn] van dergelijke diensten van een detailhandelaar en a) andere, met de distributie van waren samenhangende diensten, of b) de door de betrokken detailhandelaar verhandelde waren worden afgebakend?”

Met zijn eerste twee vragen, die samen moeten worden onderzocht, wenst het Bundespatentgericht in wezen te vernemen of het begrip „diensten” in de zin van de richtlijn, met name artikel 2 ervan, aldus moet worden uitgelegd dat het diensten verricht in het kader van de detailhandel in waren omvat en, zo ja, of de inschrijving van een dienstmerk voor deze diensten afhankelijk is van bepaalde nadere preciseringen. (rov 19)

Indien de lidstaten bevoegd waren voor de bepaling van het begrip „diensten”, zouden de voorwaarden voor inschrijving van dienstmerken naargelang van de betrokken nationale wetgeving kunnen variëren. Het doel, verkrijging van het recht op het merk in alle lidstaten onder „gelijke voorwaarden”, zou dan niet worden bereikt. Het is derhalve aan het Hof, in het gemeenschapsrecht een eenvormige uitlegging te geven van het begrip „diensten” in de zin van de richtlijn (rov 32 en 33)

Om te beginnen zou een onderscheid tussen de verschillende categorieën bij de verkoop van waren verrichte diensten, dat voor een engere afbakening van het begrip „detailhandelsdiensten” zou moeten worden gemaakt, kunstmatig zijn tegen de achtergrond van de realiteit in de belangrijke economische sector die de detailhandel vormt. Een dergelijk onderscheid zou onvermijdelijk moeilijkheden veroorzaken bij de algemene definitie van de te hanteren criteria en de praktische toepassing daarvan.(rov 45)

Uit niets blijkt namelijk dat eventuele moeilijkheden als gevolg van de inschrijving van merken voor detailhandelsdiensten niet zouden kunnen worden opgelost op basis van de twee genoemde bepalingen van de richtlijn zoals deze door het Hof zijn uitgelegd. Volgens de rechtspraak van het Hof dient het verwarringsgevaar globaal te worden beoordeeld, met inachtneming van alle relevante omstandigheden van het concrete geval. In het kader van deze globale beoordeling kan zo nodig rekening worden gehouden met de bijzonderheden van het begrip „detailhandelsdiensten” die samenhangen met de ruime werkingssfeer ervan, met inachtneming van de rechtmatige belangen van alle belanghebbende partijen. (rov 48)
In deze omstandigheden is het voor de inschrijving van een merk voor diensten verricht in het kader van de detailhandel niet noodzakelijk om de dienst(en) concreet te omschrijven, waarvoor de inschrijving wordt aangevraagd. Voor de identificatie ervan kan worden volstaan met algemene formuleringen als „verzamelen van verschillende waren om de consument in staat te stellen ze gemakkelijk te bekijken en te kopen”.(rov 49)

Daarentegen dient van de aanvrager te worden verlangd dat hij de waren of soorten waren waarop deze diensten betrekking hebben, specificeert door middel van omschrijvingen zoals bijvoorbeeld voorkomend in de in het hoofdgeding ingediende inschrijvingsaanvraag (zie punt 11 van het onderhavige arrest). (rov 50)

Aangezien de derde vraag van hypothetische aard is, gaat het HvJ hier niet op en en verklaart voor recht:
1)  Het begrip „diensten” in de zin van de Eerste Richtlijn (89/104/EEG) van de Raad van 21 december 1988 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten, met name in artikel 2 ervan, omvat de diensten die in het kader van de detailhandel in waren worden verricht.
2)  Voor de inschrijving van een merk voor deze diensten is het niet noodzakelijk de betrokken dienst(en) concreet te omschrijven. Een nadere omschrijving van de waren of soorten waren waarop deze diensten betrekking hebben, is daarentegen wel noodzakelijk. Lees arrest.