Gepubliceerd op vrijdag 17 oktober 2014
IEF 14289
De weergave van dit artikel is misschien niet optimaal, omdat deze is overgenomen uit onze oudere databank.

Auteursrechtdebat: Een nieuw publiek, subjectief of objectief getoetst?

Door: Dennis Scheffers, LinkedIn-profiel. Thema: Hyperlinken & embedden. Het HvJ EU lijkt er in de Svensson zaak geen doekjes om te winden: het plaatsen van een hyperlink zorgt er niet voor dat een nieuw publiek wordt bereikt, waardoor er dus ook geen sprake kan zijn van een openbaarmakingshandeling. De uitspraak van het Hof heeft betrekking op hyperlinks die verwijzen naar content die met toestemming van de rechthebbende, openbaar op internet is geplaatst. De vraag die rijst is of dit dan ook geldt indien een hyperlink verwijst naar content die zonder toestemming is geplaatst?

Deze vraag kan op twee manieren worden beantwoord. De eerste manier is via de subjectieve toets. In dat geval wordt gekeken naar het publiek dat de auteursrechthebbende beoogd heeft te bereiken (deze methode werd gehanteerd door de Haagse rechter in de Buma/Nederland.fm zaak [IEF 12159]). Bij content die zonder toestemming van de rechthebbende wordt geplaatst, wordt overduidelijk een publiek bereikt dat niet beoogd was door de rechthebbende. Ook een hyperlink naar deze content bereikt een publiek dat niet beoogd was en daarmee dus een nieuw publiek.

De subjectieve toets gaat daarnaast uit van ‘impliciete toestemming’. Dit houdt in dat bij een openbare plaatsing op internet, impliciete toestemming wordt gegeven om de content te gebruiken door derden. Hieruit kan worden afgeleid dat het beoogde publiek in het geval van impliciete toestemming het hele internetpubliek omvat.

Aan de hand van deze gegevens kan worden aangetoond dat het ‘beoogd publiek’ criterium niet consequent toepasbaar is. De situatie kan zich namelijk voordoen dat bepaalde content zowel met als zonder toestemming op internet wordt geplaatst. De plaatsing zonder toestemming zorgt er in principe voor dat een publiek wordt bereikt dat niet beoogd is. De plaatsing mét toestemming zorgt er echter voor dat het werk openbaar toegankelijk is voor het hele internetpubliek. In dat geval is, volgens het principe van de impliciete toestemming, het hele internetpubliek beoogd. Hieruit blijkt dat beide plaatsingen feitelijk hetzelfde publiek (kunnen) bereiken. Daardoor kan er onmogelijk een onderscheid worden gemaakt tussen een beoogd en niet beoogd publiek.

Mijns inziens pleit deze inconsequentie dan ook voor toepassing van een objectieve toets. Bij de vraag of een nieuw publiek wordt bereikt dient niet te worden gekeken naar het publiek dat de rechthebbende heeft beoogd, maar of het publiek toegang krijgt tot een werk waartoe het anders geen toegang zou hebben gehad. Hierbij is er sprake van een duidelijke koppeling met het ‘interventie’ criterium (ontwikkeld in SGAE/Rafael Hoteles [IEF 3022]).

De objectieve toets kan dus niet tot de uitkomst leiden dat een hyperlink een nieuw publiek bereikt. Een hyperlink verwijst namelijk naar content die in principe al openbaar toegankelijk op internet geplaatst is en zodoende al door het hele internetpubliek kon worden geraadpleegd. Het maakt daarbij geen verschil of de content met of zonder toestemming wordt geplaatst.

Logischerwijs zorgt een hyperlink die een paywall omzeilt wel voor een nieuw publiek, aangezien er in dat geval toegang wordt geboden tot content waartoe men anders geen toegang zou hebben gehad.

Door de objectieve toets blijft de hyperlink dus beschermd tegen auteursrechtclaims (met uitzondering van het laatstgenoemde geval). Hierdoor wordt er ook geen afbreuk gedaan aan de informatievrijheid en de vrije werking van het internet. Het wil echter niet zeggen dat het auteursrecht zijn werking geheel verliest zodra er gelinkt wordt naar content die zonder toestemming is geplaatst; de rechthebbende heeft namelijk altijd nog de mogelijkheid om zijn claim bij de contentplaatser neer te leggen.

Dennis Scheffers