DOSSIERS
Alle dossiers
Gepubliceerd op vrijdag 17 januari 2020
IEF 18951
||
14 jan 2020
14 jan 2020, IEF 18951; ECLI:NL:GHAMS:2020:44 (Appelant tegen Leidseplein Beheer), https://www.ie-forum.nl/artikelen/verjaring-domeinzaak-bulldog-com

Uitspraak ingezonden door Lars Bakers en Matthijs Schonewille, BINGH Advocaten.

Verjaring domeinzaak Bulldog.com

Hof Amsterdam 14 januari 2020, IEF 18915; IT 3007; ECLI:NL:GHAMS:2020:44 (Appellant tegen Leidseplein Beheer). Zie ook [IEF 17089] en [IEF 15198]. Appellant is eigenaar en houder van de domeinnamen Bulldog.com en Buldog.com. Leidseplein Beheer is exploitant van “The Bulldog”, vooral bekend van de coffeeshops in Amsterdam. Tevens beschikt Leidseplein Beheer over de rechten van diverse intellectuele eigendommen omtrent The Bulldog. In 2004 is een geschil ontstaan over het gebruik van de genoemde domeinnamen. Er is toen een geschillenprocedure gestart bij de World Intellectual Property Organization. Daarna is een bodemprocedure gestart bij de rechtbank Den Haag, waarin is geoordeeld dat partijen niet gehouden zijn aan het oordeel van het WIPO. Dit is later bekrachtigd door het hof Den Haag. In de periode van augustus 2004 tot augustus 2009 heeft appellant zijn domeinnamen niet kunnen gebruiken en stelt dat er daardoor schade is geleden. De rechtbank oordeelde dat de vorderingen zijn verjaard.

De verjaringstermijn van vijf jaar begint te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de door hem geleden schade in te stellen. Bij de beoordeling van het begin van de verjaringstermijn zijn mede de feiten en omstandigheden van belang. In dit geval is de verjaringstermijn gaan lopen op de dag na 9 augustus 2004. Dit is de datum waarop de domeinnamen niet langer verwezen naar de sites van appellant. Bepaalde rechtsvorderingen die zijn ingesteld in voorgaande procedures hebben geen stuitende werking gehad. Er is immers toen geen juridische beoordeling gevraagd of verkregen over de (on)rechtmatigheid van het handelen van hetgeen dat ten grondslag lag voor de gevorderde schadevergoeding. 

3.6 Toepassing van het bovenstaande op de onderhavige zaak brengt mee dat de verjaringstermijn is gaan lopen op de dag na 9 augustus 2004, de datum waarop de domeinnamen niet langer verwezen naar de sites van  APPELLANT, vanwege de overdracht aan GEÏNTIMEERDE c.s. Immers, vanaf toen is de gestelde schade ingetreden, terwijl  APPELLANT bekend was met degene aan wie hij dat verweet, namelijk GEÏNTIMEERDE c.s. De stelling van  APPELLANT dat de verjaringstermijn pas een aanvang nam na het onherroepelijk worden van het arrest van 2 oktober 2012, te weten op 2januari 2013, kan niet als juist worden aanvaard. Bekendheid met de juridische beoordeling en daarmee de haalbaarheid van de zaak is blijkens de jurisprudentie van de Hoge Raad immers niet vereist. Omdat  APPELLANT op 9 augustus 2004 wist dat hij vanaf dat moment omzet zou derven door de overdracht van de domeinnamen en tevens wist wie hij voor deze schade aansprakelijk zou stellen (zoals hij een dag later ook heeft gedaan), was hij reeds vanaf dat moment daadwerkelijk in staat een rechtsvordering tot vergoeding van de door hem geleden schade in te stellen. Het betoog van  APPELLANT dat voor verschillende schadeonderdelen verschillende verjaringstermijnen op verschillende momenten zijn gaan lopen, snijdt evenmin hout. Wanneer de aansprakelijkheid scheppende gebeurtenis reeds schade heeft veroorzaakt, treft de verjaringstermijn die op de voet van artikel 3:3 10 lid 1 BW voor de vordering tot vergoeding van die schade begint te lopen mede de vordering tot vergoeding van schade waarvan de benadeelde redelijkerwijs kon verwachten dat hij die als gevolg van diezelfde gebeurtenis zou kunnen gaan lijden, omdat in zoverre sprake is van afzonderlijke elementen van de reeds ingetreden schade(HR10 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM7041). Verworpen wordt het betoog van  APPELLANT (grievenIIenVII)dat handelingen van GEÏNTIMEERDE van na 9 augustus 2004, waaronder in het bijzonder de weigering van GEÏNTIMEERDE c.s. om direct na 14 juli 2009 de domeinnamen vrijwillig aan  APPELLANT over te dragen, nieuwe schadeveroorzakende feiten behelzen waarvoor separate verjaringstermijnen gelden. Op 14 juli 2009 zijn door  APPELLANT de vonnissen van 24 mei 2006 en 19 september 2007 aan GEÏNTIMEERDE c.s. betekend (2.12). Deze vonnissen houden echter geen verplichting van GEÏNTIMEERDE c.s. in om de domeinnamen terug over te dragen. Enig onzorgvuldig handelen van GEÏNTIMEERDE c.s. kan daarop dan ook niet worden gebaseerd.  APPELLANT heeft verder geen feiten of omstandigheden aangedragen die, indien bewezen, de gevolgtrekking kunnen dragen dat GEÏNTIMEERDE c.s. in de periode na 14 juli 2009 nieuwe schadeveroorzakende en aansprakeljkheidscheppende feiten heeft gepleegd. De verjaring heeft derhalve op 10 augustus 2004 een aanvang genomen.

3.12 Het hof volgt  APPELLANT niet in dit betoog. Daartoe overweegt het hof als volgt. De dagvaarding van 3 september 2004 in de kortgedingprocedure tegen NetworkSolutionsvormt geen mededeling aan GEÏNTIMEERDE cs, en heeft de verjaring niet gestuit. Niet valt in te zien dat dit een schriftelijke aanmaning of mededeling betreft waarin  APPELLANT tegenover GEÏNTIMEERDE c.s. ondubbelzinnig zijn recht op schadevergoeding voorbehoudt. Van een daad van rechtsvervolging van de zijde van de  APPELLANT die de onderhavige verjaring stuit zoals bedoeld in artikel 3:316 BW is evident geen sprake, nu het een kort geding tegen Network Solutionsbetreft dat geenszins ziet op vergoeding van schade door GEÏNTIMEERDE c.s. aan  APPELLANT. Of de verjaring is gestuit door eene-mailvan 29 mei 2005 en/of een aangetekende brief van 20 december 2015 die  APPELLANT ter gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep heeft overgelegd (maar waarvan GEÏNTIMEERDE c.s. het bestaan, de (aangetekende) aanbieding en de ontvangst gemotiveerd betwist), kan in het midden blijven, indien en voor zover er vervolgens geen stuitingshandelingen meer zijn verricht tot 20 december 2010.  APPELLANT beroept zich in dit verband op de confraternele correspondentie tussen de advocaten van partijen en in het bijzonder op een niet-overgelegde brief van 28 september 2007 en een niet-overgelegde e-mail van 27 mei 2010. Naar het oordeel van het hof heeft  APPELLANT onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld die de conclusie kunnen dragen dat een van deze stukken is aan te merken als een schriftelijke mededeling waarin  APPELLANT zich ondubbelzinnig zijn recht op schadevergoeding heeft voorbehouden in de zin van de in rechtsoverweging 3.8 genoemde jurisprudentie van de Hoge Raad. Het overleg tussen (de advocaten van) partijen heeft plaatsgehad in de context van de lopende procedures over het bezit en de overdracht van de domeinnamen. Daarbij is, zoals ter gelegenheid van het pleidooi gesteld en niet (voldoende) betwist, nooit gesproken over een schadebedrag ter zake van het omzetverlies van  APPELLANT door het verlies van (de controle over) de domeinnamen in de periode van 9 augustus 2004 tot 6 augustus 2009. Gesproken werd over een mogelijke overdracht of eventueel verkoop van de domeinnamen aan een derde of tussen partijen. Anders dan  APPELLANT betoogt kan tegen deze achtergrond weinig betekenis worden toegekend aan de omstandigheid dat in de voorstellen die in september 2007 en februari 2008 tussen (de advocaten van) partijen zijn gewisseld, is opgenomen dat partijen over en weer geen vergoedingen vorderen wegens geleden schade of gemaakte kosten. Met die clausule beoogden partijen kennelijk te voorkomen dat er mogelijk nieuwe geschillen tussen hen zouden rijzen. GEÏNTIMEERDE c.s. heeft onbetwist gesteld dat de correspondentie en de onderhandelingen zich toespitsten op het bezit en de overdracht van de domeinnamen en een eventuele vergoeding die door GEÏNTIMEERDE c.s. of  APPELLANT betaald zou worden voor dat bezit of die overdracht. Dat het exploot van 14 juli 2009 noch de akte van 20 juli 2009 de verjaring heeft gestuit volgt uit hetgeen in rechtsoverweging 3.9 en 3.10 is overwogen. Het bovenstaande leidt het hof tot de gevolgtrekking dat in de beslissende periode geen sprake is van een voldoende duidelijke waarschuwing aan GEÏNTIMEERDE c.s. waaruit GEÏNTIMEERDE c.s. heeft moeten begrijpen dat  APPELLANT het recht op schadevergoeding voorbehield en dat hij zich daartegen had te verweren. De bewijsaanbiedingen van  APPELLANT ter zake van dee-mail van 29 mei 2005 en de brief van 20 december 2015 die hij stelt aan GEÏNTIMEERDE c.s. te hebben verstuurd, worden gepasseerd, omdat - zoals hiervoor is toegelicht - het al dan niet vast komen te staan van deze correspondentie niet tot een ander oordeel kan leiden. Grief V is derhalve tevergeefs voorgesteld en het hof gaat thans over op bespreking van artikel 3:318 BW waarop  APPELLANT met grief VIeen beroep doet.