Gepubliceerd op dinsdag 26 maart 2024
IEF 21961

Prejudiciële vragen over nationale wet betreffende forfaitaire minimumvergoeding

De UFPR, maatschappij voor collectieve belangenbehartiging van de naburige rechten, heeft met DADA, exploitant van een plaatselijk radiostation, een niet-exclusieve licentieovereenkomst gesloten voor het uitzenden van commerciële fonogrammen. Deze hield in dat DADA bevoegd was fonogrammen uit te zenden tegen een betaling van een billijke vergoeding. Ook bij gebrek aan inkomsten zouden gemaakte inkomsten wel vergoed worden. Na inwerkingtreding van een nieuwe nationale wet, die een einde maakt aan de billijke minimumvergoeding, weigert DADA om de forfaitaire minimumvergoeding nog te betalen. UFPR voert aan dat de wet in strijd zou zijn met artikel 8, lid 2, van richtlijn 2006/115 en artikel 16, lid 2, van richtlijn 2014/26. Deze bepalingen zouden zich verzetten tegen tegen inmenging door de nationale wetgever in de uitvoering van een geldige methode die een dergelijke minimumvergoeding bepaalt. De verwijzende rechter stelt dat deze Unierechtelijke bepalingen voorschrijven dat de vergoeding die aan producenten van fonogrammen toekomt passend en redelijk moet zijn en dat het aan de nationale wetgever is om mechanismen in te stellen waarbij die passende vergoeding concreet wordt bepaald. De verwijzende rechter stelt vragen over welke criteria aan deze beoordeling kan worden gesteld. Tevens twijfelt hij over de verplichting tot een forfaitaire vergoeding en vraagt hij zich af of het beëindigen van vergoedingen die niet verwaarloosbaar zijn, strijd oplevert met artikel 17 Handvest. De prejudiciële vragen luiden als volgt:

Moeten artikel 8, lid 2, van richtlijn 2006/115/EG en artikel 16, lid 2, tweede volzin, van richtlijn 2014/26/EU junctis de artikelen 17 en 52 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, aldus worden uitgelegd dat

1) zij zich verzetten tegen een nationale regeling die geen (forfaitaire) billijke minimumvergoeding toekent aan rechthebbenden (producenten van fonogrammen), vertegenwoordigd door maatschappijen voor collectieve belangenbehartiging, ongeacht de inkomsten of uitgaven van omroeporganisaties?

2) Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord: verzetten deze artikelen zich tegen een nationale regeling die met onmiddellijke ingang een einde maakt aan de (forfaitaire) minimumvergoedingen die zijn vastgesteld door middel van een methode waarover eerder is onderhandeld tussen een maatschappij voor collectieve belangenbehartiging en gebruikers, zonder de criteria voor de berekening van de vergoeding te wijzigen en zonder een uiterste termijn te bepalen voor de onderhandeling over nieuwe afspraken (methoden) om de hoogte van de billijke vergoedingen vast te stellen?

3) Indien de eerste twee vragen ontkennend worden beantwoord: kan of (eventueel) moet de nationale rechter nagaan of de vergoedingen die zijn berekend als percentage van de concrete, door omroeporganisaties opgegeven inkomsten, billijk en redelijk zijn voor rechthebbenden en gebruikers, dan wel kennelijk verwaarloosbaar of buitensporig hoog zijn, en wat zijn de criteria die voor deze beoordeling kunnen worden toegepast?

4) Indien de derde vraag bevestigend wordt beantwoord en de nationale rechter vaststelt dat de verschuldigde vergoeding volgens de bij de nieuwe nationale regeling gewijzigde methode verwaarloosbaar is: kan of moet hij voor het vaststellen van de vergoeding andere criteria toepassen dan de opgegeven inkomsten - zoals de kosten die omroepen voor de uitzending hebben gemaakt, de vergoeding die vergelijkbare omroepen hebben betaald of soortgelijke criteria - om te zorgen dat rechthebbenden een passende vergoeding ontvangen zonder inbreuk te maken op de gerechtvaardigde belangen van gebruikers, dat wil zeggen een vergoeding die niet verwaarloosbaar is maar evenmin buitensporig belastend voor omroeporganisaties?

Lees hier de verwijzingsuitspraak.