IEF 22001
19 april 2024
Uitspraak

Geen inbreuk door 'Wijnwereld.Online' op handelsnaam 'Wijnenwereld.nl'

 
IEF 22000
18 april 2024
Uitspraak

Gerecht EU: 'Pablo Escobar' mag niet worden geregistreerd als EU-merk

 
IEF 21999
18 april 2024
Uitspraak

Hof: beeldmerk Puma niet vervallen, maar Monshoe maakt ook geen inbreuk

 
IEF 12684

Jaarvergadering VvA, De geschillencommissie in het auteurscontractenrecht: belang en onduidelijkheden

Erwin Angad-Gaur, De geschillencommissie in het auteurscontractenrecht: belang en onduidelijkheden, VvA jaarvergadering 24 mei 2013, IEF 12684
Bijdrage ingezonden door Erwin Angad-Gaur, Platform Makers.

Inleiding bij panel ‘geschillencommissie’ op jaarvergadering VvA 24 mei 2013

Een gang naar de rechter is voor veel makers (auteurs en artiesten) een grote stap. Een rechtszaak is relatief duur en langdurig. Daarnaast heeft de mogelijkheid veroordeling in daadwerkelijke proceskosten bij intellectueel eigendomzaken, bedoeld om de drempel voor kleinere marktpartijen te verlagen, zoals vaker geconstateerd, vooral voor kleinere partijen in de markt een extra drempel opgeworpen om een zaak te beginnen (er is immers een extra financieel risico gecreëerd). Tot slot is het voor veel makers in de meest kwetsbare markten moeilijk een rechtszaak te beginnen omdat zij daarmee het risico lopen bij grote opdrachtgevers als “moeilijk” bekend te staan en geen opdrachten meer te krijgen. Zijn recht halen kan tevens het einde van zijn carrière betekenen. Dit laatste gegeven blijkt in de praktijk van veel van de bij Platform Makers aangesloten belangenorganisaties voor journalisten, schrijvers, fotografen, scenaristen, musici, ontwerpers etc. verreweg de belangrijkste reden waarom in voorkomende gevallen geen stappen namens een lid (kunnen) worden genomen.

Aan het slechten van deze drempels kan instelling van een geschillencommissie zoals voorgesteld door staatssecretaris Teeven in potentie althans een belangrijke bijdrage leveren. Hierbij is uiteraard van belang dat de kosten van een gang naar de geschillencommissie de laagdrempeligheid niet in gevaar brengt. Het kabinet is zich hier gelukkig bewust van. (Een citaat uit de woensdag jl. verschenen Nota naar aanleiding van het verslag Auteurscontractenrecht: “Bij het vaststellen van de eigen bijdragen van partijen zal rekenschap moeten worden gegeven van het feit dat een eventueel eigen bijdrage voor de maker niet dusdanig hoog zal dienen te zijn, dat de maker reeds om die reden afziet van het voorleggen van een geschil.”)

(Dit artikel is sterk ingekort, lees de gehele inleiding hier of klik op de citeerwijze)

Dit maakt uiteraard de vraag hoe de financiering van de geschillencommissie geregeld zal worden uitermate relevant. Blijkens het antwoord van het kabinet aan de Kamer is hierover vooralsnog geen duidelijkheid: het kabinet stelt dat “Een structurele financiering (...) door de betrokken partijen zelf [zal] moeten worden opgebracht''. Dit betekent dat de betrokken sector zelf stappen zal moeten zetten om te komen tot de instelling van een geschillencommissie. Indien de bereidheid tot het opzetten van een geschillencommissie bestaat, is de overheid bereid bij te dragen in de kosten voor het opzetten van een dergelijke geschillencommissie. Het is dus aan het veld om te komen met voorstellen voor de instelling van een commissie. ''Uit de verkennende gesprekken die door het ministerie van OCW met het veld zijn gevoerd, zijn echter nog geen concrete plannen gekomen om daadwerkelijk tot een geschillencommissieregeling te komen.
Wij spreken de hoop uit dat de overheid hierbij alsnog de regie op zich zal nemen: het is met name ten behoeve van de zwakkere partijen op de markt dat de mogelijkheid van een geschillencommissie wordt gecreëerd. Of de sterkere en meer kapitaalkrachtige marktpartijen voldoende belang zien in financiering van een geschillencommissie is zeer de vraag, wat echter geen reden zou mogen zijn van instelling van een laagdrempelig alternatief voor de rechtspraak af te zien.

(...)

Tot slot is kijkende naar het wetsvoorstel onduidelijk waarom filmmakers een beperktere toegang tot de geschillenregeling wordt geboden dan andere makers. In artikel 45d lid 5 wordt immers volstaan met het toepasselijk verklaren van artikel 25c lid 2 t/m 6, 25d en 25e, maar niet van artikel 25g dat de toegang tot de geschillencommissie regelt. Dit terwijl het nieuwe begrip van de proportionele vergoeding voor filmmakers de nodige invulling kan gebruiken. De geschillencommissie zal immers ook voor de nodige jurisprudentie kunnen zorgen bij de invulling van de open begrippen en open normen in voornoemde bepalingen. Om zo snel mogelijk tot meer duidelijkheid te komen, zou toegevoegd kunnen worden dat vragen van uitleg gesteld kunnen worden, en/of mediation opgedragen kan worden aan de geschillencommissie.

De regering lijkt vooralsnog ook op dit punt van mening dat e.e.a. aan marktpartijen is: “Het is aan partijen om in overleg met de geschillencommissie te bezien of de geschillencommissie ook voor andere kwesties dan geschilbeslechting kan worden ingeschakeld.

Er blijven kortom op dit moment veel onduidelijkheden over de geschillencommissie bestaan, waarbij ons inziens wenselijk zou zijn dat de overheid een sterke(re) regierol zou vervullen en niet te zeer aan marktpartijen over zal laten of en hoe de geschillencommissie er komt en wordt ingericht. Dit met name omdat het hele auteurscontractenrecht (waaronder ook de geschillenregeling) nu juist tot doel heeft de positie van de zwakkere marktpartijen te versterken –en in te ver scheefgegroeide verhoudingen tussen grote en kleine marktpartijen in te grijpen. Het aan de markt overlaten van financiering en bevoegdheden van een instituut dat onevenwichtigheid in de markt (lees: marktfalen) mede moet corrigeren is daarbij lijkt ons geen logisch uitgangspunt en lijkt in tegenspraak met het doel van de nieuwe wetgeving.
Evengoed is uiteraard interessant van de andere marktpartijen (verenigd in het Platform Creatieve Media Industrie) te horen hoe zij hierin staan. Een gesprek dat onder meer binnen de Federatie Auteursrechtbelangen gevoerd zou kunnen worden.

Erwin Angad-Gaur, voorzitter Platform Makers

IEF 12683

Noot: Het leerstuk van de slaafse nabootsing; aanvullende werking, zelfstandige norm

Noot van Sil Kingma, Het leerstuk van de slaafse nabootsing; aanvullende werking, zelfstandige norm, IE-Forum.nl IEF 12683
Een redactionele bijdrage van Sil Kingma, SOLV Samen.
Noot bij:  HR 29 maart, LJN BY8661, IEF 12509 (Broeren tegen Duijsens)
IE-rechten - Voor een succesvol beroep op merk- en modelrechtelijke bescherming, is voorafgaande registratie van het ontwerp vereist. Omdat registratie kosten met zich meebrengt  en ontwerpen in de meubel- en kledingbranche een steeds kortere houdbaarheidsdatum hebben, wordt registratie veelal achterwege gelaten.

Gelukkig is registratie voor verkrijging van een auteursrecht geen voorwaarde. Om voor auteursrechtelijke bescherming in aanmerking te komen, moet een ontwerp evenwel oorspronkelijk zijn. Verder moet het  op basis van creatieve keuzes van de maker tot stand komen. Overigens vallen (onder andere) door stijl bepaalde kenmerken erbuiten. Dergelijke  kenmerken mag een concurrent, wat het auteursrecht betreft, in beginsel dus ongestraft in zijn ontwerpen overnemen.

In beginsel, want de stijl van een bepaald ontwerp kan wel degelijk bijdragen aan de oorspronkelijkheid ervan. Het feit dat twee ontwerpen die ook overigens in zekere mate overeenstemmen een aantal stijlelementen gemeen hebben, kan daarom van belang zijn voor de vraag of er sprake is van inbreuk. 

(dit artikel is sterk ingekort, lees de gehele bijdrage hier, of klik op de citeerwijze)

 

Stijlelementen
Tot voor kort was het onduidelijk of stijlelementen van door het auteursrecht beschermde ontwerpen voor prestatiebescherming in aanmerking kunnen komen. Aan deze onduidelijkheid lijkt een einde te zijn gekomen. Onlangs lag bij de Hoge Raad namelijk de vraag voor of de onmogelijkheid in het auteursrecht om in een schilderij opgenomen stijlelementen te beschermen, bescherming ervan op basis van het leerstuk van de prestatiebescherming in de weg staat.

Hoewel de Hoge Raad niet geheel uitsluit dat slaafse nabootsing van een stijl of van stijlkenmerken onrechtmatig kan zijn, luidt zijn antwoord op deze vraag bevestigend. Volgens de Hoge Raad laat het recht geen ruimte voor aanvullende bescherming van de maker van een werk op grond van artikel  6:162 BW tegen zogenaamde slaafse nabootsing van een stijl of van stijlkenmerken. Een ander oordeel zou meebrengen dat langs die weg alsnog het resultaat zou worden bereikt dat het auteursrecht heeft willen uitsluiten, aldus de Hoge Raad.

Deze conclusie lijkt mij enigszins kort door de bocht. Hoewel wordt aangenomen dat het leerstuk van de prestatiebescherming het IE-systeem aanvult, geldt het wel degelijk als een aparte zelfstandige norm. Kort gezegd moet worden nagegaan of er een onderscheidend ontwerp met een eigen plaats in de markt is nagebootst waardoor verwarring bij het publiek wordt gesticht of valt te duchten en de nabootser niet alles heeft gedaan om deze verwarring te voorkomen.

Wat mij betreft had de Hoge Raad hier dan ook beter het oordeel van het Hof, dat de norm van de slaafse nabootsing heeft toegepast en in een aantal gevallen oordeelde dat er sprake was van slaafse nabootsing, kunnen volgen.

Sil Kingma

IEF 12682

Niet gehouden actief recherche te plegen

Vzr. Rechtbank Noord-Nederland 24 mei 2013, KG ZA 13-102 (Eiser tegen Fysiosupplies B.V.)
Uitspraak ingezonden door Diederik Donk, The Legal Group.

Handelsnaamrecht. Bij tussen partijen gewezen vonnis d.d. 19 maart 2013 heeft de voorzieningenrechter eiser veroordeeld tot het staken van de handelsnaam Fysiosupplies onder last van een dwangsom. Volgens de voorzieningenrechter heeft eiser inbreuk gepleegd op het handelsnaamrecht van FysioSupplies B.V.. Eiser vordert thans schorsing van executie van voormeld vonnis, tot het moment dat in eerste aanleg is beslist.

Volgens de voorzieningenrechter strekt het bestreden dictum niet zover dat eiser gehouden was en is om actief recherche te plegen naar oude vermeldingen op websites van derden die, naar eigen beweging, de inbreukmakende handelsnaam van eiser hebben opgenomen. Eiser heeft derhalve tijdig voldaan aan het bestreden vonnis, waardoor hij geen dwangsommen heeft verbeurd. De voorzieningenrechter wijst de gevorderde voorlopige voorzieningen toe en de onrechtmatige executie van het vonnis van 19 maart 2013 wordt geschorst totdat in een bodemprocedure over de zaak is beslist.

4.5. Het voorgaande in aanmerking genomen brengt een redelijke uitleg van de onder 2.1. aangehaalde veroordeling naar het oordeel van de voorzieningenrechter in dit kort geding mee dat Windhorst het actief gebruik van de handelsnaam 'FysioSupplies' acht dagen na betekening van het desbetreffende vonnis diende te staken en gestaakt te houden. De bewoordingen wijzen slechts op het zelf staken en gestaakt houden van dat gebruik. Anders dan FysioSupplies stelt, brengt een redelijke uitleg van die veroordeling niet mee dat Windhorst ook gehouden was op te treden tegen ieder gebruik van de handelsnaam 'FysioSupplies' door derden, bijvoorbeeld in de vorm van de vermelding op internet van die handelsnaam door derden die daartoe eigener beweging zijn overgegaan. Naar voorlopig oordeel strekt het dictum van het desbetreffende vonnis niet zover dat Windhorst gehouden was en is om actief recherche te plegen naar - zonder zijn toedoen tot stand gekomen - oude vermeldingen op websites van derden die de naam van Windhorst op basis van eigen onderzoek naar leveranciers in een bepaalde branche in hun site hebben opgenomen. In de overwegingen van het desbetreffende vonnis zijn ook geen aanknopingspunten te vinden die op het tegendeel wijzen.

4.7. Ten aanzien van het gebruik door Windhorst van een invallende tekst 'All4Fysiobraces en andere fysiosupplies kopen' overweegt de voorzieningenrechter het volgende. Windhorst is bij het meerbedoeld vonnis in het licht van het bepaalde in artikel 5 Hnw veroordeeld tot het staken en gestaakt houden van de handelsnaam 'FysioSupplies'. In dit verband kan het gebruik van fysiosupplies als beschrijvende term (bijvoorbeeld in de aangehaalde zin 'braces en andere fysiosupplies') voor de producten die Windhorst verkoopt, hem niet worden tegengeworpen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter valt dat gebruik niet onder de veroordeling in het vonnis. Immers, dat gebruik is niet aan te merken als gebruik als handelsnaam, zodat dat reeds daarom niet valt onder de bescherming die artikel 5 Hnw biedt. Weliswaar vermeldt het dictum van het vonnis 'ieder gebruik', doch dat moet vanzelfsprekend worden bezien in het licht van de bescherming die artikel 5 Hnw biedt.

4.8. Gelet op het voorgaande en nu enig ander actief gebruik van de vermelding 'FysioSupplies' na de in het vonnis genoemde termijn niet is gebleken, wordt voorshands aangenomen dat Windhorst tijdig heeft voldaan aan het vonnis d.d. 19 maart 2013 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Nederland, zittingsplaats Arnhem (nr. C/05/238883/KG ZA 13-40) en dat Windhorst - naar voorlopig oordeel - geen dwangsommen heeft verbeurd.
Er bestaat dan ook alle aanleiding om de tenuitvoerlegging te schorsen totdat in de bodemprocedure zal zijn beslist.
De vordering wordt dan ook toegewezen.

IEF 12681

Virtuele Boteringepoort blijft bewaard

Rechtbank Noord-Nederland 17 mei 2013, LJN CA0939, KZ ZA 13-95 (Eiser tegen Gemeente Groningen)
Uitspraak ingezonden door Harry Smeltekop, Yspeert Advocaten.

Verwijderen kunst en belangenafweging eigenaar. Bij opgravingen in de Groninger binnenstad in 1995 en 1998 kwamen onder andere de restanten bloot te liggen van delen van middeleeuwse stadsmuren en toegangspoorten. Eiser heeft de definitieve opdracht gekregen om een kunstwerk te ontwerpen, 'een virtuele boteringepoort'. Een kunstwerk met neonglas lichtbogen en spotlights. Van meet af aan zijn storingen in de installatie opgetreden. Daarnaast is de installatie van het kunstwerk twee maal beschadigd. In november 2012 heeft het college van B&W het besluit genomen dat het kunstwerk 'een virtuele boteringepoort' zal worden verwijderd. Eiser vordert onder meer een verbod tot verwijdering.

In het licht van de rechtspraak en de literatuur moet worden geoordeel dat de totale vernietiging van een voorwerp waarin een auteursrechtelijk werk is belichaamd, niet kan worden aangemerkt als een aantasting van het werk in de zin van artikel 25 lid 1 aanhef en onder d Aw. Gaat het om unieke exemplaren, zoals hier het geval is, dan kan van de eigenaar onder omstandigheden verlangd worden dat hij slechts tot vernietiging overgaat indien daarvoor een gegronde reden bestaat. Er dient een belangenafweging te worden gemaakt, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad. Vernietiging kan leiden tot misbruik van bevoegdheid. De belangenafweging dient in het voordeel van eiser te worden beoordeeld. De vorderingen tot het verbod van verwijdering wordt toegewezen.

4.2. In het licht van de rechtspraak (vgl. HR 6 februari 2004, LJN AN7830) en de literatuur dienaangaande moet worden geoordeeld dat de totale vernietiging van een voorwerp waarin een auteursrechtelijk beschermd werk is belichaamd, niet kan worden aangemerkt als een aantasting van het werk in de zin van artikel 25 lid 1 aanhef onder d Auteurswet (Aw). Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is daaronder ook te verstaan de verwijdering van een kunstwerk uit de publieke ruimte, dat bestemd was om op de desbetreffende plaats in de publieke ruimte te worden ten toon gesteld. De maker vaneen kunstwerk als hier bedoeld kan dan ook niet uit hoofde van het bepaalde in artikel 25 Aw optreden tegen de verwijdering van het werk door de eigenaar daarvan uit de publieke ruimte.

4.3. Dat betekent niet dat de eigenaar van een voorwerp waarin een auteursrechtelijk beschermd werk is belichaamd steeds vrijstaat dat voorwerp te vernietigen danwel het werk te verwijderen van de plaats in de publieke ruimte waarvoor het bestemd was, en dat de belangen van de maker aan de beschikkingsmacht van die eigenaar steeds ondergeschikt zijn. De vernietiging van een exemplaar van het werk kan immers misbruik van zijn bevoegdheid door de eigenaar opleveren in gevallen als artikel 3:13 lid 2 BW bedoeld, dan wel anderszins onrechtmatig jegens de maker zijn. Ook een derde die een zodanig voorwerp vernietigt, kan daarmee onrechtmatig jegens de maker handelen. Van zodanig misbruik of anderszins onrechtmatig handelen zal eerder sprake zijn naarmate er minder exemplaren van dat werk bestaan. Gaat het om unieke exemplaren, zoals in casu het geval is, dan kan van de eigenaar onder omstandigheden verlangd worden dat hij slechts dan tot vernietiging overgaat indien daarvoor een gegronde reden bestaat en hij zich de gerechtvaardigde belangen van demaker ten minste in zoverre aantrekt dat hij er desgevraagd voor zorg draagt het bouwwerk behoorlijk te doen documenteren, althans de maker de gelegenheid biedt daartoe zelf het nodige in het werk te stellen.

4.4. Bij de vraag of sprake is van misbruik van bevoegdheid als bedoeld in artikel 3:13 BW moet worden beoordeeld of de eigenaar bij de uitoefening van de bevoegdheid, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid niet tot die uitoefening had kunnen komen.

4.11. Het vorenstaande brengt met zich dat de belangenafweging als bedoeld in artikel 3:13 BW in het voordeel van Milikowski moet uitvallen en dat de vorderingen onder I. voor toewijzing gereed ligt.

Lees de uitspraak LJN CA0939 (pdf)

Op andere blogs:
DirkzwagerIEIT (Kunstenaar beschermd tegen sloop kunstwerk?)
Hoogenraad & Haak (Verwijdering van kunstwerk kan misbruik van bevoegdheid zijn)

IEF 12680

De geïnformeerde gebruiker in het modellenrecht: wat moet hij vergelijken en hoe moet hij vergelijken?

P.G.F.A. Geerts, De geïnformeerde gebruiker in het modellenrecht: wat moet hij vergelijken en hoe moet hij vergelijken?, IER 2013/13, p. 120-124, IEF 12680
Bijdrage ingezonden door Paul Geerts, Rijksuniversiteit Groningen.

1. In deze bijdrage sta ik stil bij de vraag wat de geïnformeerde gebruiker in het modellenrecht moet vergelijken en bij de vraag hoe hij moet vergelijken.

2. Naar aanleiding van het PepsiCo-arrest van het HvJ EU, is onduidelijkheid ontstaan over het antwoord op de vraag wat de geïnformeerde gebruiker in een nietigheidsprocedure met elkaar moet vergelijken: moet hij het vormgevingserfgoed met de modelinschrijving (het model dat de inschrijving openbaart) vergelijken of met de door de modelhouder verhandelde voortbrengselen waarop de modelinschrijving betrekking heeft?  Deze kwestie speelt niet alleen in nietigheidsprocedures, maar ook in inbreukprocedures. Ook in die procedures is het van belang te weten waarmee het vermeende inbreukmakende voortbrengsel vergeleken moet worden: met de modelinschrijving of met de daadwerkelijke voortbrengselen die door de modelhouder worden verhandeld?

Dit artikel is sterk ingekort, lees de opgemaakte versie hier.

3. Tot het PepsiCo-arrest werd algemeen aangenomen dat (in beide procedures) de modelinschrijving beslissend is, net zoals in het merkenrecht de merkinschrijving beslissend is. Speyart schrijft hierover:

“Het schoolvoorbeeld van de beginnersfout van de advocaat of de rechter in een merkenzaak is dat de betrokken vergelijking wordt gepresenteerd als een vergelijking tussen het product van de merkhouder en het beweerdelijk inbreukmakend product, waarbij wordt geabstraheerd van het merk, zoals gedeponeerd. Het is immers het depot dat de beschermingsomvang bepaalt, en niet de manier waarop de rechthebbende zijn merk op een product heeft aangebracht”.

4. De vraag is nu of het PepsiCo-arrest hierin (voor wat betreft het modellenrecht) verandering heeft gebracht. Die vraag is met name gerezen naar aanleiding van de volgende overweging van het HvJ EU:
“73. Aangezien op het gebied van modellen de persoon die de vergelijking verricht, de geïnformeerde gebruiker betreft die, zoals in de punten 53 en 59 van het onderhavige arrest is geconstateerd, verschilt van de gemiddelde consument, is geen sprake van een onjuiste rechtsopvatting wanneer bij de beoordeling van de algemene indruk die door de betrokken modellen wordt gewekt, de daadwerkelijk verhandelde voortbrengselen waarop deze modellen betrekking hebben, in aanmerking worden genomen”.

5. Uit die overweging zou afgeleid kunnen worden dat niet meer de modelinschrijving beslissend is, maar de daadwerkelijk verhandelde voortbrengselen. Met Speyart ben ik evenwel van mening dat die conclusie niet getrokken mag worden en dat het hier slechts om een bijkomende omstandigheid gaat.  De hierboven geciteerde rechtsoverweging moet immers in combinatie met r.o. 74 gelezen worden. Die luidt:

“74. Hoe dan ook blijkt uit het gebruik van het werkwoord ‘bevestigen’ in punt 83 van het bestreden arrest van het Gerecht zijn bevindingen in werkelijkheid heeft gebaseerd op de conflicterende modellen zoals deze in de respectieve inschrijvingsaanvragen zijn beschreven en weergegeven, zodat de vergelijking van de reële voortbrengselen enkel ter verduidelijking is gebruikt, teneinde reeds eerder getrokken conclusies te bevestigen, en die vergelijking niet als de grondslag van de motivering van het bestreden arrest kan worden beschouwd”.

6. Ik ben het dan ook eens met het Hof ’s-Gravenhage dat uit de hierboven geciteerde passages uit het PepsiCo-arrest moet worden afgeleid, dat de modelinschrijving (nog steeds) leidend is en dat het daadwerkelijk verhandelde voortbrengsel waarop het model is toegepast in aanmerking mag worden genomen voor zover dit een bevestiging oplevert van hetgeen uit het model zoals ingeschreven blijkt, dus enkel ter verduidelijking, teneinde reeds eerder getrokken conclusies te bevestigen. Het Hof ’s-Gravenhage overweegt in mijn ogen dan ook terecht:

“32. Uitgaande van het bovenstaande is het hof van oordeel dat in casu elementen die wel in de daadwerkelijke verhandelde BLOOM voorkomen (het daadwerkelijk verhandelde voortbrengsel; P.G.), maar niet uit de modelinschrijving blijken bij de nietigheids- en de inbreukvraag niet in aanmerking kunnen worden genomen”.

7. Kortom: de modelinschrijving is (bij de nietigheids- en de inbreukvraag) nog steeds leidend, ook na het PepsiCo-arrest. Dat kan ook niet anders. In het modellenrecht staat het registratiesysteem centraal. Art. 3.16 BVIE bepaalt dan ook niet voor niets dat de modelrechthebbende zich kan verzetten tegen het gebruik van een voortbrengsel waarin de tekening of het model is verwerkt en dat hetzelfde uiterlijk vertoont als de gedeponeerde tekening of het gedeponeerde model, dan wel bij de geïnformeerde gebruiker geen andere algemene indruk wekt. Het blijft dus ook aan te raden duidelijke modeldepots te verrichten. Het is zeker niet zo dat je na het PepsiCo-arrest met onduidelijke depots ‘later bij de rechter nog alle kanten op kunt’.  Onduidelijkheid werkt ook in het modellenrecht in het nadeel van de rechthebbende. Zie in dit verband ook het recente International Brush Company/Koti-vonnis. Daarin overweegt de voorzieningenrechter dat gelet op de rechtszekerheid voor derden een onduidelijkheid in het modeldepot in beginsel ten nadele van de houdster van het model werkt.

(...)

20. Kortom: ik zou ervoor willen pleiten om in het modellenrecht alleen te werken met de directe vergelijkingsmethode. Dat is de enige juiste vergelijkingsmethode, die bovendien in alle procedures (door de rechter) probleemloos toegepast kan worden.

21. De uitspraken van Nederlandse rechters in modellenzaken die na het PepsiCo-arrest zijn gewezen laten dat beeld gelukkig ook zien.  In al die uitspraken heeft de rechter de modelinschrijving rechtstreeks vergeleken met het vormgevingserfgoed respectievelijk het vermeende inbreukmakende voortbrengsel. Ik vind dat een hele goede ontwikkeling en hoop dat de rechter die weg zal blijven volgen en zich door het PepsiCo-arrest niet op het verkeerde been laat zetten.

IEF 12679

Nota: geld besteden aan ontwikkeling jong talent

Nota naar aanleiding van het verslag Wijziging van de Wet op de naburige rechten in verband met de omzetting van Richtlijn 2011/77/EU, Kamerstukken II, 2012/13, 33 329, nr. 5 en 33 329, nr. 6
1. Inleiding
Met belangstelling heb ik kennisgenomen van de opmerkingen en vragen van de leden van de fracties van VVD, PvdA, PVV, SP, CDA en D66. De vragen die deze leden hebben gesteld, beantwoord ik hieronder.

Het wetsvoorstel strekt tot implementatie van Richtlijn 2011/77/EU van het Europees Parlement en de Raad van 27 september 2011 tot wijziging van de Richtlijn 2006/116/EG betreffende de beschermingstermijn van het auteursrecht en bepaalde naburige rechten (hierna: wijzigingsrichtlijn). De wijzigingsrichtlijn moet op 1 november 2013 in Nederlands recht zijn omgezet. Zij verlengt de beschermingstermijn van de naburige rechten van uitvoerende kunstenaars en producenten van fonogrammen van 50 naar 70 jaar. Artikel 1 onderdeel c Wet op de naburige rechten bepaalt dat een fonogram is: iedere opname van uitsluitend geluiden van een uitvoering of andere geluiden. Uit artikel 1, onderdeel b van de Wet op de naburige rechten volgt dat opnemen is: geluiden voor de eerste maal vastleggen. Daaronder moeten mastertapes worden verstaan, maar ook vastleggingen in de zin van opnamen die een klankbewerking hebben ondergaan. Het laatste is bijvoorbeeld aan de orde in het geval van remastering. Voor de aanvang van de beschermingstermijn is telkens beslissend het moment waarop het eerste, originele fonogram werd gemaakt.

Voor de verlenging van de beschermingstermijn zijn door de Europese Commissie in elk geval twee redenen aangevoerd. De eerste is dat uitvoerende kunstenaars worden geconfronteerd met wat in de wijzigingsrichtlijn een inkomensgat wordt genoemd. Gedoeld wordt op de omstandigheid dat de uitvoerende kunstenaars bij de bestaande beschermingstermijn niet gedurende hun hele leven kunnen (mee)profiteren van de opbrengst die met hun uitvoering kan worden gegenereerd. Uitvoerende kunstenaars beginnen hun carrière gewoonlijk op jonge leeftijd terwijl mensen steeds ouder worden. Daardoor neemt het aantal gevallen toe waarin bij het verstrijken van de bestaande beschermingstermijn van 50 jaar de uitvoerende kunstenaar nog in leven is. Doordat deze termijn verlengd wordt naar 70 jaar kan de uitvoerende kunstenaar gedurende een groter deel van zijn leven over een inkomstenbron beschikken, zo wordt in de richtlijn aangegeven. De tweede reden is dat het geld dat de fonogrammenproducenten in de verlengde termijn ontvangen kan worden besteed aan de ontwikkeling van nieuw talent.

(...)

2. Verlenging van de beschermingsduur en reikwijdte van de richtlijn

De leden van de VVD-fractie vragen hoe vaak het gebeurt dat een kunstenaar op jonge leeftijd iets heeft geproduceerd en na 50 jaar wordt geconfronteerd met het door de makers van de richtlijn gevreesde inkomensgat. Zij willen weten of de verwachting is dat deze ontwikkeling nog zal toenemen nu de leeftijd waarop met succes elektronische muziek ten gehore kan worden gebracht steeds verder lijkt te dalen.

Een antwoord op de vraag hoeveel uitvoerende kunstenaars thans (potentieel) onder de reikwijdte van de richtlijn vallen is niet in algemene zin te geven. Ook het impact assessment van de Europese Commissie geeft hierover geen duidelijkheid. Opnamen van uitvoerende kunstenaars die niet meer populair zijn, zullen in de regel niet meer worden geëxploiteerd. In dat geval wordt met die opnamen ook geen opbrengst gegenereerd. De uitvoerende kunstenaar loopt dan ook geen inkomen mis. Van de wijzigingsrichtlijn zullen vooral uitvoerende kunstenaars profiteren van wie de opnamen na 50 jaar nog populair zijn. Voor uitvoerende kunstenaars die hebben meegewerkt aan repertoire waarvoor de 50-jaar termijn nu reeds is verstreken, geldt dat dit repertoire dateert van voor 1963.

Ten aanzien van de vraag betreffende de relatie tussen de steeds jongere leeftijd waarop met succes elektronische muziek ten gehore kan worden gebracht en het moment waarop de beschermingstermijn eindigt, geldt het volgende. De beschermingstermijn gaat in met ingang van 1 januari van het jaar volgend op het jaar waarin de opname op rechtmatige wijze in het verkeer wordt gebracht of is openbaar gemaakt (vgl. het voorgestelde artikel 12 lid 3 Wet op de naburige rechten). De bestaande beschermingstermijn loopt gedurende 50 jaar. De gewijzigde beschermingstermijn zal gedurende 70 jaar lopen. De gewijzigde termijn verandert niets aan de wetmatigheid dat hoe jonger de uitvoerende kunstenaar is wanneer de beschermingstermijn een aanvang neemt, hoe jonger hij is wanneer de beschermingstermijn afloopt. Met de gewijzigde beschermingstermijn van 70 jaar zal het in de meeste gevallen echter zo zijn dat de uitvoerende kunstenaar gedurende het grootste deel van zijn leven kan profiteren van zijn naburige rechten.

(...)

De verlengde beschermingstermijn geldt slechts voor fonogrammen en op fonogram vastgelegde uitvoeringen. Daarmee geldt zij alleen voor geluidsopnamen zonder beelden en niet voor andere door naburige rechten beschermde werken, zoals vastleggingen waarbij sprake is van beelden. De beschermingstermijn voor naburige rechten op vastleggingen waarbij sprake is van beelden blijft 50 jaar en de beschermingstermijn voor naburige rechten op vastleggingen waarbij geen sprake is van beelden wordt 70 jaar.

Het onderscheid tussen vastleggingen met en zonder beelden wordt door sommigen als enigszins arbitrair beschouwd (zie bijvoorbeeld S.J. van Gompel, AMI 2008–6, p. 169–180) en is tijdens de onderhandelingen over de richtlijn aan de orde gesteld. De Europese Commissie heeft daarbij aangegeven dat zij had vastgesteld dat de positie van producenten van fonogrammen en artiesten van op fonogrammen vastgelegde uitvoeringen in economisch, juridisch en sociaal opzicht afwijkt van de positie van omroepen, filmproducenten en overige uitvoerende kunstenaars. Het verschil is met name daarin gelegen dat juist de muziekindustrie voor de richtlijn tot stand kwam verlies had geleden als gevolg van peer-to-peer gebruik en zich daardoor geconfronteerd had gezien met een beperking van de mogelijkheden om in nieuw talent te investeren. De richtlijn beoogt op dit punt een compensatie te bieden. Tijdens de verdere loop van de onderhandelingen is door omroepen, filmproducenten en overige uitvoerende kunstenaars niet (meer) kenbaar gemaakt dat zij desondanks onder de reikwijdte van de wijzigingsrichtlijn wilden vallen.

3. Aanvullende maatregelen

De wijzigingsrichtlijn voorziet in de instelling van een fonds waaruit uitvoerende kunstenaars een jaarlijkse vergoeding kunnen krijgen indien zij bij de opname van hun uitvoering voor een éénmalig bedrag afstand van hun rechten hebben gedaan. De leden van de VVD-fractie merken op dat het volgens het voorgestelde artikel 9b gaat om uitvoerende kunstenaars die aan het betreffende fonogram hebben meegewerkt. Deze leden merken op dat pas ten minste 50 jaar na dato door een artiest aanspraak op het fonds kan worden gemaakt. In veel gevallen zou het dan gaan om erfgenamen omdat de betreffende artiest al is overleden. Deze leden vragen of het zo is dat het voorgestelde artikel 9b strikt dient te worden geïnterpreteerd dan wel of sessiemuzikanten meer in het algemeen aanspraak kunnen maken op het fonds. Ook de leden van de PvdA-fractie vragen of sessiemuzikanten die zijn afgekocht pas na 50 jaar aanspraak kunnen maken op het fonds. Zij willen weten of dit een beoogd effect van de wijzigingsrichtlijn was en vragen naar de reden daarvoor.

Deze leden verwijs ik graag naar hetgeen hierboven in het algemene deel is uiteengezet met betrekking tot de vormgeving van het fonds. Daaruit volgt dat het inderdaad zo is dat uitvoerende kunstenaars pas 50 jaar na dato aanspraak op het fonds kunnen maken. In het geval de uitvoerende kunstenaar op dat moment is overleden, kunnen zijn erfgenamen op de vergoeding aanspraak maken. Dat vloeit voort uit de omstandigheid dat de aanspraak op de aanvullende vergoeding moet worden beschouwd als een vorderingsrecht. Erfopvolging leidt tot verkrijging onder algemene titel (artikel 3:80 lid 2 BW). Daardoor treden de erfgenamen in de rechten van de erflater. Aldus treden de erfgenamen van een uitvoerende kunstenaar met aanspraak op een aanvullende vergoeding in diens rechten en kunnen zij de aanspraak op de aanvullende vergoeding doen gelden.

IEF 12678

Slechts vertegenwoordigd als directeur

Rechtbank Noord-Nederland 22 mei 2013, LJN CA0775 (Eiser tegen Tinga Research & Development B.V. c.s.)
Octrooirecht. Contractenrecht. Eiser heeft een octrooiaanvraag gedaan voor een lichtgewicht sandwichpaneel voor onder meer standbouw. Deze heeft zij bij schriftelijke overeenkomst in 1989 overgedragen. De octrooiaanvraag is voortgezet door E B.V., welke later haar naam heeft veranderd in Tinga. Het octrooi is op 5 augustus 1992 verleend en in het bezit van Tinga. Het octrooi is in december 2005 vervallen wegens het niet betalen van de jaartaksen. Eiser heeft Tinga c.s. in rechte betrokken en vordert inzage in de financiële administratie van Tinga c.s..

De rechtbank wijst de vorderingen van eiser af. Gebaseerd op de overeenkomst van 12 juli 1989, is eiser zelf geen partij geworden bij deze overeenkomst. Zij heeft een van de partijen slechts vertegenwoordigd als directeur. De stelling dat eiser rechthebbende is op het octrooi is niet verenigbaar met de tekst van de overeenkomst. Er is niet voldaan aan de stelplicht, waardoor nadere bewijslevering niet aan de orde is. Eiser kan Tinga c.s. niet aanspreken op nakoming van de in de overeenkomst genoemde verplichtingen.

4.4.  De vorderingen van [eiser] jegens Tinga en Triple E - strekkende tot inzage in de financiële administratie en het vaststellen van een vergoeding voor [eiser] - zijn, zo stelt de rechtbank vast, gebaseerd op de overeenkomst van 12 juli 1989 (productie 3 bij de dagvaarding), die is gesloten tussen [A] en [D]. [eiser] heeft [A] bij het sluiten van de overeenkomst vertegenwoordigd als directeur van deze vennootschap. [eiser] is zelf - blijkens de tekst van de overeenkomst - geen partij geworden bij de overeenkomst. In de overeenkomst zijn ook geen verplichtingen opgenomen jegens derden waaraan [eiser] rechten jegens Tinga en Triple E zou kunnen ontlenen. [eiser] kan dus niet als partij bij het contract worden beschouwd. Ook is niet gebleken dat [A] haar rechten uit de overeenkomst aan [eiser] heeft overgedragen. [eiser] stelt weliswaar dat hij rechthebbende op het octrooi is, maar die stelling heeft hij niet nader onderbouwd, zodat de rechtbank daaraan voorbij zal gaan. Overigens lijkt de stelling van [eiser] dat hij rechthebbende op het octrooi is ook niet verenigbaar te zijn met de tekst van de overeenkomst, waarin [A] expliciet als rechthebbende op het octrooi (althans de aanvraag daarvan) wordt genoemd die haar rechten ter zake aan [D] wil overdragen. Vanwege het niet voldoen aan de stelplicht is nadere bewijslevering op dit punt - waarover [eiser] in de conclusie van repliek spreekt - niet aan de orde. Aldus is niet komen vast te staan dat [eiser] enig recht aan het octrooi kan ontlenen. Hij kan Tinga en Triple E reeds daarom niet aanspreken op nakoming van de in de overeenkomst genoemde verplichtingen. Overigens kunnen er ook nog vraagtekens worden geplaatst bij de jegens Triple E gevorderde nakoming van de overeenkomst, nu het onderhavige octrooi slechts bij Tinga berust(te).

4.5.  De vorderingen van [eiser] liggen naar het oordeel van de rechtbank reeds op basis van het vorenstaande voor afwijzing gereed. Overigens is de gevorderde inzage in financiële gegevens en omzet, zoals deze in het petitum is genoemd, naar het oordeel van de rechtbank ook te onbepaald om te kunnen worden toegewezen. Er wordt namelijk inzage in de financiële gegevens en omzet gevorderd van het bedrijf/de bedrijven die producten produceren conform het octrooi. [eiser] geeft echter niet aan om welke bedrijven het zou gaan. Niet toegelicht is of het slechts om Tinga en Triple E gaat of ook nog om andere bedrijven van wie [eiser] inzage in de financiële stukken en de omzet wenst. Van Tinga en Triple E kan, zeker zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, niet worden gevergd dat zij inzage zouden moeten geven in de financiële stukken en omzet van andere bedrijven die producten conform het octrooi zouden produceren.

IEF 12677

Nota: bepalingen dienen als steun in de rug voor maker

Nota naar aanleiding van het verslag Voorstel van Wet Auteurscontractenrecht, Kamerstukken II, 2012/13, kenmerk 379161. en Kamerstukken II, 2012/13, 33 308, nr. 6.
Nota naar aanleiding van het verslag

Na indiening van het wetsvoorstel in juni 2012 is door uw Kamer op 1 oktober 2012 een uitgebreid verslag opgesteld. Met genoegen hebben de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en ik er kennis van genomen dat het streven naar een versterking van de contractuele positie van de auteur en de uitvoerende kunstenaar breed wordt gesteund in de
Kamer, zij het dat er veel vragen zijn gesteld over de wijze waarop dit vormgegeven wordt.

Algemeen
1. Inleiding

(...) Het wetsvoorstel bevat een aantal bepalingen waarmee een exploitant en een natuurlijke maker rekening zullen moeten houden indien zij een exploitatieovereenkomst aangaan. De bepalingen dienen als steun in de rug voor de maker. Steun in de rug bij de onderhandelingen, bijvoorbeeld door in de wet te bepalen dat een overdracht of exclusieve licentie alleen schriftelijk kan worden aangegaan en voor te schrijven dat de maker recht heeft op een in de overeenkomst te bepalen billijke vergoeding. En steun in de rug bij de uitvoering van de exploitatieovereenkomst, bijvoorbeeld door in de wet te bepalen dat de maker recht heeft op een aanvullende vergoeding indien de opbrengsten in een ernstig onevenredige verhouding staan tot de oorspronkelijk overeengekomen vergoeding en door een regeling te treffen waardoor de maker zijn auteursrecht kan “terugkrijgen” indien de exploitant nalaat te doen waarvoor hij is ingeschakeld en het werk niet of onvoldoende exploiteert. Voor de belangrijkste auteurs en uitvoerende kunstenaars bij filmwerken is bepaald dat zij recht hebben op een proportionele  billijke vergoeding zodat niet langer volstaan kan worden met een eenmalige afkoop van rechten voor de duur van het auteursrecht. Het wetsvoorstel biedt makers dus de instrumenten om hun positie te verstevigen. Het is de verantwoordelijkheid van de maker (en hun belangenorganisaties) om van de instrumenten gebruik te maken en zo de daadwerkelijke verbetering tot stand te brengen.
(...)
Dit wetsvoorstel moet de maker beter in staat stellen profijt te trekken van de opbrengsten die met de exploitatie van zijn werk worden gegenereerd. Het gaat er niet om alle makers van een minimuminkomen te voorzien. Commercieel minder goed verkopende makers genereren minder opbrengsten dan commercieel goed in de markt liggende makers. Dat verandert niet. Het gaat er wel om dat een redelijk deel van de exploitatieopbrengsten terecht komt bij degene die de creatieve prestatie heeft verricht die ten grondslag ligt aan de exploitatie.

2. Niet in het wetsvoorstel opgenomen bepalingen

De leden van de PvdA-fractie vroegen om een nauwkeurig overzicht van de argumenten van de deelnemers aan de consultatieronde om bepalingen toe te voegen, te steunen of af te wijzen. Daarnaast vroeg de PvdA-fractie welke thema’s en vraagpunten in het voortraject aan de orde zijn geweest. Op de consultatie zijn tientallen reacties binnen gekomen. Een volledig overzicht van alle openbare reacties is verkrijgbaar via www.internetconsultatie.nl/auteurscontractenrecht.

Het voorontwerp bevatte het voorstel het auteursrecht niet overdraagbaar te maken in combinatie met de invoering van een periodiek opzegrecht van de exclusieve licentie. Veruit de meeste kritiek ging uit naar deze onderdelen. Ook de Commissie Auteursrecht had zwaarwegende bezwaren tegen de niet-overdraagbaarheid in combinatie met het periodieke opzegrecht. De Commissie meende dat het veronderstelde gunstige effect onvoldoende duidelijk was onderbouwd en dat de onzekerheid over de bestendigheid van de relatie exploitanten huiverig zou kunnen maken om risico’s te nemen of aanleiding zou kunnen zijn voor een kortstondige, in plaats van een zorgvuldige opgebouwde exploitatie. Voorts zouden de bepalingen een negatieve uitwerking kunnen hebben op de vergoeding die auteurs kunnen bedingen van exploitanten. Bovendien merkte de Commissie op dat de nietoverdraagbaarheid niet past in het bestaande rechtssysteem waarin vermogensrechten vrijwel zonder uitzondering overdraagbaar zijn. Tot slot meende de Commissie Auteursrecht dat de bepaling ook van toepassing zou zijn op situaties waarin daarvoor geen goede grond bestaat of waarin de bepalingen praktische problemen opleveren. De Commissie adviseerde geen maatregelen in te voeren die diep ingrijpen in het auteursrecht als vermogensrecht zolang de consequenties daarvan niet terdege in kaart zijn gebracht. Als alternatief stelde de Commissie een uitbreiding van de non-ususregeling voor waarmee tegengegaan wordt dat exploitanten aanzienlijk meer of langduriger rechten verwerven dan zij kunnen of willen exploiteren.(...)

3. Adviezen en consultaties 2005 en 2010
De leden van de PVV-fractie merkten op dat een aantal organisaties meent dat het wetsvoorstel leidt tot een toename van rechtsonzekerheid en vroegen zich af of de regering deze zorgen onderschrijft. Wij menen dat de versterking van de positie van de maker niet ten koste hoeft te gaan van de rechtszekerheid aan de zijde van de exploitant. Een exploitant heeft zelf invloed op de inhoud van de overeenkomst. Een algehele overdracht onder betaling van een lump sum zal eerder aanleiding geven tot onduidelijkheid dan een overdracht van duidelijk afgebakende exploitatiebevoegdheden die vergezeld gaan van eenduidige vergoedingsafspraken per bevoegdheid. Voorts verkrijgt de exploitant de mogelijkheid om de bevoegdheid inzake toekomstige exploitatiewijzen overgedragen te krijgen mits hij de maker daarvoor een aanvullende billijke vergoeding verstrekt. Verder wijst het feit dat in een aantal sectoren reeds wordt gewerkt met een nonusus erop dat dit niet op praktische bezwaren stuit. Om te bewerkstelligen dat een dergelijke non usus regeling standaard wordt gehanteerd is wettelijke verankering noodzakelijk.

Voorts vroegen de leden van de PVV-fractie of de versterking van het auteurscontractenrecht betekent dat de huidige thuiskopieheffing niet langer noodzakelijk is. Dit is niet het geval. Er bestaat geen verband tussen de thuiskopieheffing en de versterking van de contractuele positie van de maker door het auteurscontractenrecht: de thuiskopieheffing vloeit voort uit de wet en niet uit een door de maker met een exploitant te sluiten overeenkomst. De thuiskopieheffing is een vergoeding die op grond van de Europese en internationale regelgeving dient te worden geheven ter compensatie van de schade die ontstaat doordat de Nederlandse wet een beperking op het auteursrecht kent op grond waarvan privépersonen kopieën kunnen maken van auteursrechtelijke beschermde werken zonder toestemming van de rechthebbende. Het auteurscontractenrecht ziet op versterking van de positie van de maker in de individuele onderhandelingen met een exploitant aan wie hij exploitatiebevoegdheid verleent. Dit betreft twee losstaande kwesties.

De PVV-fractie vraagt voorts of de versterking van het auteurscontractenrecht leidt tot een meer rechtvaardige verdeling van inkomsten, eventueel door het opstellen van businessmodellen tussen makers en exploitanten. Uitgangspunt van de wet is inderdaad om de maker beter in staat te stellen te delen in de opbrengsten die met de exploitatie van zijn werk worden gegenereerd. Het opstellen van businessmodellen is aan de partijen.

(...)
De leden van de CDA-fractie vroegen de regering om een reactie op het commentaar van Filmproducenten Nederland (FPN), de vereniging voor Nederlandse Animatie Producenten (VNAP) en Documentaire Producenten Nederland (DPN). In hun reactie op het wetsvoorstel merken deze organisaties op dat de begrippen billijke vergoeding en proportionele billijke vergoeding onvoldoende zijn ingevuld. De FPN, VNAP en DPN betogen dat de regeling van de exploitatierechten op filmwerken tot grotere rechtsonzekerheid zal leiden omdat onvoldoende wordt bewerkstelligd dat deze rechten in één hand (te weten die van de producent) komen te liggen. Met de Commissie Auteursrecht menen wij dat de problematiek waarmee de producent heeft te kampen, weggenomen kan worden door de billijke vergoeding deugdelijk te regelen. Het is niet nodig wettelijk te bepalen dat de maker verplicht is zijn rechten over te dragen aan de producent danwel een collectieve beheersorganisatie. De wet bepaalt thans reeds dat makers recht hebben op een billijke vergoeding voor iedere vorm van exploitatie van het werk. In de praktijk komt dit vaak neer op een eenmalige afkoop van rechten waarmee onvoldoende recht wordt gedaan aan het wettelijke recht op billijke vergoeding voor iedere vorm van exploitatie. Door nu in de wet te bepalen dat de belangrijkste makers en uitvoerende kunstenaars recht hebben op een proportionele billijke vergoeding (bijvoorbeeld een percentage van de bruto omzet), behoort voor deze groep bij overdracht van rechten aan de producent een eenmalige afkoop tot het verleden. Nu de producent niet zelf exploiteert maar voor de exploitatie overeenkomsten sluit met andere partijen, zal de producent over de vergoeding voor de maker afspraken dienen te maken met deze derden. Het feit dat producenten, distributeurs en omroepen zijn verenigd in Rodap kan de totstandkoming van afspraken over makersvergoedingen vergemakkelijken.

IEF 12676

Verwarringsgevaar: nauw verband tussen activiteiten

Vzr. Rechtbank Den Haag 21 mei 2013, KG ZA 13-395 (Wolfrat Boten B.V. tegen Rederij WK B.V.)
Handelsnaamrecht. Merkenrecht. Domeinnaamrecht. Rederij WK is na een aantal overdrachten het rondvaartbedrijf gaan exploiteren onder de handelsnaam 'Rederij Wolfrat'. Wolfrat WK is houdster van twee domeinnamen: redererijwolfrat.nl en wolfratrondvaarten.nl. Wolfrat Boten is houdster van Beneluxwoordmerk WOLFRAT en de domeinnaam rederij-wolfrat.nl. In 2010 is onenigheid tussen partijen ontstaan. Wolfrat Boten vordert thans een verbod op het gebruik van de handelsnamen 'Wolfrat' en 'Rederij Wolfrat' en de domeinnamen 'rederijwolfrat.nl' en 'wolfratrondvaarten.nl'. Rederij WK vordert op haar beurt overdracht van de handelsnaam 'Rederij Wolfrat', alsmede verbod op gebruik van die handelsnaam en de domeinnamen van Wolfrat Boten.

De voorzieningenrechter is van oordeel dat Rederij WK inbreuk heeft gemaakt op het handelsnaamrecht en het merkrecht van Wolfrat Boten. Voldoende aannemelijk is dat er sprake is van verwarringsgevaar, wat volgt uit het nauwe verband tussen de activiteiten van de ondernemingen en de samenwerking tussen partijen in de afgelopen jaren. Het verweer van Rederij WK dat een mondeling overeengekomen licentie nog altijd van kracht is, moet naar voorlopig oordeel worden verworpen. Rederij WK kan redelijkerwijs niet verwachten dat de licentie zou doorlopen als de beoogde plannen niet zouden doorgaan, laat staan dat deze ook zou gelden voor gebruik ten behoeve van een concurrerende onderneming. Overdracht en verbod op het gebruik van de handelsnaam 'Rederij Wolfrat' en de domeinnamen zijn toewijsbaar. De vorderingen in reconventie worden afgewezen.

4.2. Naar voorlopig oordeel heeft Rederij WK inbreuk gemaakt op het handelsnaamrecht en het merkrecht van Wolfrat boten. Als niet, althans onvoldoende bestreden, staat vast dat Wolfrat Boten de rechthebbende is op de handelsnaam 'Wolfrat' en het Beneluxwoordmerk WOLFRAT en dat het gebruik van de handelsnaam 'Rederij Wolfrat' en de domeinnamen rederijwolfrat.nl en wolfratrondvaarten.nl onder de beschermingsomvang van die rechten valt. Voor het geval dat Rederij WK de handelsnaaminbreuk heeft willen betwisten met haar opmerking dat Wolfrat Boten de afgelopen jaren geen rondvaarten heeft georganiseerd onder de handelsnamen 'Wolfrat' en 'Rederij Wolfrat', wordt dat verweer verworpen. Vast staat dat Wolfrat Boten de afgelopen jaren in ieder geval rondvaartboten heeft verhuurt onder de naam 'Wolfrat Boten'. Omdat het element 'Wolfrat' het meest onderscheidende element is van zowel die handelsnaam als van de door Rederij WK gebruikte handelsnaam van Wolfrat Boten in de zin van artikel 5 van de Handelsnaamwet. Dat door gebruik van die handelsnaam het publiek zou kunnen menen dat Rederij WK gelieerd is aan Wolfrat Boten en dus sprake is van verwarringsgevaar in de zin van die bepaling is voorshands voldoende aannemelijk. Dit volgt naar voorlopig oordeel uit het nauwe verband tussen de activiteiten van de ondernemingen (verhuur van boten van rondvaarten op onder meer de Loosdrechtse plassen, respectievelijk de organisatie van rondvaarten op onder meer de Loosdrechtse plassen) en de samenwerking tussen partijen in de afgelopen jaren.

4.3. Het verweer van Rederij WK dat de tussen partijen mondeling overeengekomen licentie nog altijd van kracht is, moet naar voorlopig oordeel worden verworpen. (...) Daarvan uitgaande kon Rederij WK naar voorlopig oordeel redelijkerwijs niet verwachten dat de licentie zou doorlopen als de bedoelde plannen niet zouden doorgaan, laat staan dat de licentie ook zou gelden voor gebruik ten behoeve van een concurrerend rondvaartbedrijf in Maarsen. (...)

4.14. Rederij WK heeft erop gewezen dat het voor haar ondoenlijk is om iedere verwijzing naar Rederij Wolfrat van internet te laten verwijderen omdat sommige websites - buiten Rederij WK om - gegevens van andere websites kopiëren. Dat heeft Wolfrat Boten niet bestreden. Ter voorkoming van executiegeschillen zal daarom worden bepaald dat Rederij WK geen dwangsommen verbeurt met betrekking tot verwijzingen op internet als zij die laat verwijderen binnen vijf dagen nadat zij door Wolfrat Boten schriftelijk is gewezen op de betreffende verwijzing.

IEF 12675

Ex parte bevel: dreigt operationeel internetdomein kwijt te raken

Ex parte beschikking Vzr. Rechtbank Utrecht 18 mei 2009 (Opsis B.V. tegen Gerekwesteerde)
Beschikking ingezonden door Bert Gravendeel, Gravendeel Advocaten.

Voor een samenhangend geheel, zie ook IEF 12655.
Als randvermelding: Handelsnaamrecht. Auteursrecht. Domeinnaam. Opsis, een oogartskliniek, dreigt haar enige operationele internetdomein kwijt te raken aan gerekwesteerde als ex-werkneemster omdat zij het domein Oogartsenpraktijk.nl op haar eigen naam heeft aangevraagd in plaats van op naam van haar werkgever. Nu dreigt het domein naar een andere host te worden gezet, waardoor het voor Opsis onmogelijk wordt haar bedrijf te voeren. Opsis verzoekt een aanzegging van beslag en aanzegging hiervan bij SIDN. De voorzieningenrechter wijst het ex parte bevel toe, met uitzondering van het verzochte onder 3 (conservatoir derdenbeslag).