IEF 22001
19 april 2024
Uitspraak

Geen inbreuk door 'Wijnwereld.Online' op handelsnaam 'Wijnenwereld.nl'

 
IEF 22000
18 april 2024
Uitspraak

Gerecht EU: 'Pablo Escobar' mag niet worden geregistreerd als EU-merk

 
IEF 21999
18 april 2024
Uitspraak

Hof: beeldmerk Puma niet vervallen, maar Monshoe maakt ook geen inbreuk

 
IEF 12947

Geen kleurvloeistof, maar kleurstof in poedervorm

Vzr. Rechtbank Den Haag 2 augustus 2013, KG ZA 13-655 (VG Colours tegen Jovaplant)
Uitspraak ingezonden door Wim Maas, Deterink NV.
Werkwijzeoctrooi. Afschrift met toepassing van artikel 28 lid 4 Rv (met gesloten deuren behandeld). VG Colours c.s. is houdster van octrooi NL2003621 (octrooi 1) en NL2006581 (octrooi 2) beiden voor een ‘Werkwijze voor het kleuren van een bloem aan een potplant en potplant met gekleurde bloem’. Het verschil tussen beide is dat in octrooi 1 de kleurvloeistof met een pipet in de steel van de bloem wordt gebracht, terwijl bij octrooi 2 dit met een injectienaald gebeurd. Jovaplant is kweker van onder meer orchideeën van de variëteit phalaenopsis, waarbij de bloemen gekleurd worden.

Er is er geen sprake van inbreuk op de octrooien. Bij de ter zitting gedemonstreerde werkwijze is geconstateerd dat in de stengel geen kleurvloeistof (zoals in de octrooien) maar kleurstof in poedervorm wordt ingebracht. Het apparaat [...] dat wordt gebruikt, is niet te kwalificeren als een pipet noch als een injectienaald in de zin van de conclusies van beide octrooien.

De spuit van de oude werkwijze is ook niet te kwalificeren als een injectienaald in de zin van octrooi 2. Daarvoor is de punt veel te stomp, waar de gemiddelde vakman onder een injectienaald volgens zijn gangbare taalgebruik juist een holle scherp naald zal verstaan. De nieuwe werkwijze [...] voldoet ook niet aan de conclusies uit het octrooi. De voorzieningenrechter wijst de vorderingen af.

4.4. Met Jovaplant kan worden vastgesteld dat in octrooi 1 geen specifieke betekenis wordt gegeven aan de te gebruiken pipet. Integendeel, er wordt verwezen naar het voordeel dat commercieel verkrijgbare pipetten kunnen worden gebruikt bij de werkwijze. Een gemiddelde vakman zal dan ook – daar zijn partijen het kennelijk ook over eens, zie productie 43, p. 2 onder 4 van Jovaplant – onder de pipet van octrooi 1 verstaan een “spits toelopend buisje waarmee een kleine hoeveelheid vloeistof met grote nauwkeurigheid kan worden geïnjecteerd”. Bij de oude werkwijze van Jovaplant wordt evenwel een apparaat in de vorm van een spuit met een holle stompe punt waarin het kleurpoeder is opgenomen in het geboorde gaatje gebracht waarna de kleurstof in dat gaatje wordt uitgedrukt. Deze spuit met stompe punt valt naar voorlopig oordeel niet als een pipet in voormelde zin te kwalificeren. Dat geldt evenmin voor de nieuwe werkwijze waarbij [vertrouwelijk].

4.5. De spuit van de oude werkwijze is ook niet te kwalificeren als een injectienaald in de zin van octrooi 2. Daarvoor is de punt veel te stomp, waar – evenzeer zonder nadere indicaties in de beschrijving – de gemiddelde vakman onder een injectienaald volgens zijn gangbare taalgebruik juist een holle scherp naald zal verstaan. Dat geldt te minder voor het [vertrouwelijk] van de nieuwe werkwijze van Jovaplant.

4.6. Na aanvankelijk te hebben aangegeven dat kleuren met een poeder onmogelijk zou zijn, heeft VG Colours c.s. zich in het licht van de demonstratie van de oude en nieuwe werkwijzen van Jovaplant ter zitting beroepen op equivalentie omdat het kleurstofpoeder in de sappen van de plant oplost en zo tot kleurvloeistof verwordt. Daarmee zou – zo begrijpt de voorzieningenrechter althans de stellingen van VG Colours c.s. – het kleurstofpoeder in wezen dezelfde functie vervullen op dezelfde wijze en met in wezen hetzelfde resultaat. Die stelling wordt voorshands verworpen. Het inbrengen van de kleurstof in poedervorm gebeurt in zowel de oude als nieuwe werkwijze op een duidelijk andere wijze (en met andere gereedschappen) dan als aangeduid in octrooi 1 of 2. Hierbij speelt mee dat naar voorlopig oordeel de octrooien maar weinig vernieuwing hebben gebracht en mitsdien een beperkte beschermingsomvang hebben. In WO 546 (zie r.o. 2.12) staat al een werkwijze beschreven, waarbij met een “spike 31” door de “predrilled holes” 36 vloeistof, al dan niet voorzien van kleurstof, in het xyleem van een plant wordt gebracht. In wezen voegt octrooi 1 aan die werkwijze slechts toe dat de wat ingewikkelde inrichting die in (de voorbeelden van) WO 546 wordt gebruikt om de vloeistof aan de spike toe te voeren (reservoir 21 in de vorm van een fles met een afsluiting), wordt vervangen door een welbekend pipet. Dat ligt echter nogal voor de hand als wordt bedacht dat het bij het kleuren van bloemen gaat om een in beginsel kortstondige toediening en niet om de langduriger toediening (van voedingstoffen, pesticiden, fungiciden maar ook kleurstoffen) zoals voorzien in WO 546. Indien de werkwijzeconclusies van octrooi 1 dan ook in een bodemprocedure al voor geldig worden gehouden, dan zal de mate van vernieuwing naar voorlopig oordeel zodanig marginaal zijn dat de ruimte voor equivalentie uiterst beperkt is en niet de afwijkende werkwijze van Jovaplant zal bestrijken. Hetzelfde geldt voor het gebruik van de al even bekende injectienaald in de werkwijze van octrooi 2 en het vervolgens afdichten van het boorgat.

4.7. VG Colours c.s. heeft niet gesteld of aannemelijk gemaakt dat Jovaplant van mogelijk een andere – wel inbreukmakende – werkwijze gebruik zou hebben gemaakt dan als gedemonstreerd ter zitting.

Geldigheid voortbrengselconclusies 9 en 10 van octrooi 1 4.8. Met betrekking tot de voortbrengselconclusies 9 en 10 van octrooi 1 kan aan het voorgaande nog voorshands worden toegevoegd dat er een gerede kans is dat die een ingestelde nietigheidsprocedure niet (ongeschonden) zullen overleven indien WO 546 in ogenschouw wordt genomen. Volgens conclusies 9 en 10 doet het er immers niet toe hoe de kleurvloeistof in de bloemstengel van de plant is gebracht en kan dat even goed met behulp van de (complexere) inrichting van WO 546 gebeuren. Voorshands wordt het niet inventief4 geacht om die inrichting toe te passen op een potplant of de in conclusie 10 genoemde rassen. Dat in WO 546 sprake zou zijn van het kleuren van gebladerte (“foliage”) maakt dit niet anders. Daaronder vallen bij potplanten – zo zal de gemiddelde vakman zonder meer onderkennen – ook de bloemen.

Slotsom en proceskosten 4.9. De gevraagde voorzieningen moeten worden geweigerd en VG Colours c.s. dient als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten te worden veroordeeld. De door Jovaplant opgevoerde proceskosten groot € 42.745,79 exclusief BTW zijn bestreden voor zover deze zien op het instellen van een nietigheidsprocedure, die VG Colours c.s. vervolgens begroot op € 5.095 inclusief BTW en kantoorkosten. Dit een en ander is niet door Jovaplant weersproken zodat van die vermindering is uit te gaan, behalve voor zover deze inclusief BTW zijn omdat de kosten ook exclusief BTW door Jovaplant worden gevorderd (en mag worden aangenomen dat dit voor haar geen schadepost is omdat zij de BTW kan verrekenen). De kosten aan de zijde van Jovaplant worden zodoende volgens 1019h Rv begroot op € 42.745,79 - € 4.281,51= € 38.464,28 te vermeerderen met het griffierecht van € 1.836,-, derhalve in totaal op € 40.300,28.

IEF 12946

Een willekeurig afzonderlijk model of willekeurige combinatie van modelkenmerken

Prejudiciële vragen aan HvJ EU 6 juni, zaak C-345/13 (Karen Millens Fashions)
Prejudiciële vragen gesteld door Supreme Court, Ierland.
(Ongeregistreerd) Gemeenschapsmodelrecht. Fashion. Trips-overeenkomst. Eigen Karakter. Verzoekster is in het Verenigd Koninkrijk gevestigd en fabriceert en verkoopt dameskleding, ook via detailhandelsvestigingen in Ierland. Zij stelt in 2007 een inbreukprocedure in tegen verweerster Dunnes Stores en Dunnes Stores (Limerick) Ltd, een belangrijk detailhandelconcern in Ierland, omdat zij van mening is dat verweerster door haar ontworpen kleding, die naar haar mening in de zin van Vo. 6/2002 bescherming geniet als niet-ingeschreven gemeenschapsmodel namaakt en in Ierland verkoopt. Het betreft een in 2005 ontworpen gestreepte bloes en een zwarte gebreide top die in Ierland op de markt is gebracht. Verweerster koopt het setje, laat het buiten Ierland namaken en biedt het eind 2006 in haar winkels in Ierland te koop aan. De rechter stelt verzoekster in het gelijk, maar verweerster gaat tegen die uitspraak in beroep.

Partijen zijn het in deze zaak niet eens over de beoordeling van het ‘eigen karakter’ van een model op de wijze die in artikel 4 van de Vo. genoemd wordt. Ook blijft een vraag hoe de bewijslast (artikel 85 lid 2) moet worden beoordeeld. De verwijzende Ierse rechter vindt in de Trips-overeenkomst en evenmin in het nieuwe voorstel van de Europese Commissie aanknopingspunten voor beantwoording van deze vragen:

1. Moet in verband met het eigen karakter van een model waarvan wordt gesteld dat het bescherming geniet als een niet-ingeschreven gemeenschapsmodel voor de toepassing van verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad van 12 december 2001 betreffende Gemeenschapsmodellen, voor de beoordeling van de algemene indruk die het bij de geïnformeerde gebruiker wekt in de zin van artikel 6 van die verordening, ervan worden uitgegaan of deze verschilt van de bij een dergelijke gebruiker gewekte algemene indruk door
a) één willekeurig afzonderlijk model dat eerder voor het publiek beschikbaar is gesteld, of
b) een willekeurige combinatie van bekende modelkenmerken van meer dan één ouder model?

2. Moet een rechtbank voor het gemeenschapsmodel ervan uitgaan dat een niet-ingeschreven gemeenschapsmodel rechtsgeldig is in de zin van artikel 85, lid 2, van verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad van 12 december 2001 betreffende Gemeenschapsmodellen, wanneer de houder slechts aangeeft in welk opzicht het model een eigen karakter heeft, of moet de houder bewijzen dat het model een eigen karakter heeft als bedoeld in artikel 6 van die verordening?

IEF 12945

Toepassing Bericap en de (niet) zuivere nietigheidsvordering

Rechtbank Den Haag 31 juli 2013, HA ZA 11-1715 (HPS c.s. tegen Geddeg-Bomée)
Uitspraak mede ingezonden door Ernst-Jan Louwers en Annemarie Bolscher, Louwers IP|Technology Advocaten.
Octrooirecht. De rechtbank heeft in het tussenvonnis [IEF 12138] in conventie het Nederlandse deel van EP 095 vernietigd en voor recht verklaard dat Geddeg onrechtmatig heeft gehandeld, alsmede Geddeg veroordeeld tot vergoeding van de daardoor geleden schade, nader op te maken bij staat. De beslissing over de proceskosten in conventie is aangehouden om partijen de gelegenheid te geven zich uit te laten over de consequenties van het arrest van het Hof van Justitie in de zaak Bericap/Plastinnova [IEF 12005].

De rechtbank is van oordeel dat de onderhavige procedure niet kwalificeert als een zuivere nietigheidsprocedure, nu de vordering tot vernietiging van het Nederlandse deel van EP 095 voortvloeit uit een dreigende handhavingsactie zijdens Geddeg, zoals beslaglegging, kort geding en hoger beroep tegen tussenvonnis (waarbij het Nederlandse deel van het octrooi werd vernietigd).

2.5. Geddeg heeft zich op het standpunt gesteld dat uit het Bericap-arrest volgt dat de handhavingsrichtlijn1 niet van toepassing is op procedures waarin uitsluitend de nietigheid van een intellectueel eigendomsrecht aan de orde is. Deze uitleg, waarin de handhavingsrichtlijn op geen enkele nietigheidsprocedure van toepassing zou zijn, verdraagt zich niet met het arrest van het hof Den Haag in de zaak Danisco/Novozymes (hof Den Haag 26 februari 2013, ECLI:NL:GHDHA:2013: BZ1902). Volgens het hof Den Haag is de handhavingsrichtlijn wel van toepassing op nietigheidsprocedures als die samenhangen met concrete (dreigende) inbreukacties. Het Bericap-arrest staat daaraan niet in de weg omdat, volgens het Haagse hof, het oordeel van het Hof van Justitie ziet op een andere situatie, te weten een nietigheidsprocedure die niet kenbaar samenhangt met een concrete (dreigende) inbreukactie. De rechtbank ziet geen aanleiding een andere lijn te volgen.

2.6. Anders dan Geddeg heeft betoogd, is de rechtbank met HPS c.s. van oordeel dat de onderhavige procedure niet kwalificeert als een zuivere nietigheidsprocedure, nu de vordering tot vernietiging van het Nederlandse deel van EP 095 voortvloeit uit een dreigende handhavingsactie zijdens Geddeg. De argumenten die Geddeg heeft aangevoerd ter onderbouwing van haar stelling dat er geen sprake is en ook niet is geweest van dreigende handhaving harerzijds, overtuigen de rechtbank niet. Onder meer de beslaglegging, het entameren van een kort geding (dat op het laatste moment werd ingetrokken) en ook het inmiddels ingestelde hoger beroep van het tussenvonnis, wijzen op het tegendeel. Er is derhalve sprake van samenhang tussen de nietigheidsprocedure en een dreiging van een inbreukactie. De handhavingsrichtlijn is dus van toepassing op de onderhavige procedure. Niet is in geschil dat in dat geval de proceskosten moeten worden begroot op basis van artikel 1019h Rv.

 

IEF 12944

Groothandels zijn niet de producten of rechthebbende van Bollywood-films

Rechtbank Den Haag 31 juli 2013, HA ZA 12-1121 (Dasoptical tegen Muziekcentrum RO)
Auteursrecht. Bollywood. Films. (Sub)licenties. Dasoptical houdt zich bedrijfsmatig bezig met het exploiteren van Bollywood-films. Onder de naam Muziekcentrum RO drijft Y een audio/video-winkel waar ook Bolywood-films worden verkocht.

Adlabs heeft een exclusief mondiaal licentierecht heeft verkregen van de producent van de films Marigold, Phir Hera Pheri en Woh Lamhe voor het reproduceren en vastleggen van de films op dvd en het openbaar maken daarvan. Dasoptical heeft een exclusieve sublicentie (en het recht om op te treden tegen inbreuken) verkregen in Europa met uitzondering van het Verenigd Koninkrijk. Y heeft illegale kopieën in het verkeer gebracht. Y betoogt dat hij de films heeft ingekocht bij producent/rechthebbende in India en heeft bedongen deze in Nederland te mogen verkopen. Echter de groothandels zijn niet de producenten noch rechthebbende van de films. De rechtbank gebiedt Y in het verkeer brengen of op voorraad houden van dvd's van de films te staken, opgave te doen ex 27a Aw en de schade te vergoeden óf afdracht van de nettowinst.

Toestemming
4.6. Y betoogt in zijn conclusie van antwoord dat hij de desbetreffende door hem verkochte films in India heeft ingekocht bij de producent/rechthebbende van de films en daarbij het recht het bedongen deze films in Nederland te mogen verkopen. In geval X enige vorm van exploitatierechten zou hebben verworven, kan hij die niet tegen Y tegenwerpen omdat die rechten ontleent aan de producenten van de films die juist zelf ook de titels hebben verkocht aan Y. Indien en voor zover Y met de verkoop van titels van de films inbreuk zou maken op rechten van X, dient X verhaal te halen bij de producenten van de films (en dus niet bij Y).

4.7 (...) Zoals Y echter ook heeft verklaard, zijn deze groothandels niet de producenten van de films noch de rechthebbenden ten aanzien van de films, en kan niet – zonder meer – worden vastgesteld dat zij rechten hebben op grond waarvan zij aan Y een dergelijke toestemming kunnen verlenen, althans Y heeft onvoldoende onderbouwd aangevoerd waaruit blijkt dat de desbetreffende groothandel(s) hem rechtsgeldig toestemming kon(den) verlenen. De conclusie is daarmee dat Y onvoldoende onderbouwd heeft aangevoerd waaruit kan volgen dat hij toestemming van de producenten/rechthebbenden van de films heeft om de door hem in India of China ingekochte dvd’s van de films in Nederland te mogen verkopen. Het bewijsaanbod zoals Y dat ter comparitie van partijen heeft gedaan, wordt gepasseerd omdat ook wanneer Y slaagt in het bewijs dat hij heeft aangeboden (inhoudende dat hij telefonisch toestemming heeft gekregen van de groothandel en dat zijn zoon en hijzelf dat kunnen bevestigen) daarmee nog niet wordt bewezen dat hij toestemming heeft gekregen van de producenten/rechthebbenden ten aanzien van verhandeling van dvd’s van de films in Nederland.

Schadevergoeding/winstafdracht
4.9. X vordert schade vergoeding en winstafdracht. Volgens X kan zijn economische schade oplopen tot boven de € 50.000 maar heeft hij zijn vordering om processuele redenen beperkt tot een bedrag van € 15.000.

4.12. In het arrest HBS Trading/Danestyle3 ligt besloten dat niet cumulatief zowel winstderving (in vorm van schadevergoeding) als winstafdracht gevorderd kan worden, zodat de hierna te bespreken veroordeling zoals in het dictum verwoord zal worden toegewezen.

Rekening en verantwoording
4.13. Artikel 27a Aw bepaalt dat de inbreukmaker kan worden veroordeeld rekening en verantwoording af te leggen over de genoten winst. Artikel 28 lid 9 bepaalt dat de inbreukmaker kan worden veroordeeld om al hetgeen hem bekend is over de herkomst en distributiekanalen van de inbreukmakende goederen mee te delen en alle daarop betrekking hebbende gegevens te verstrekken. Voor zover het om professionele afnemers (d.w.z. niet zijnde consumenten) gaat, kan de inbreukmaker ook veroordeeld worden om gegevens over de afnemers aan de rechthebbende bekend te maken. Xs vorderingen kunnen derhalve als in het dictum vermeld worden toegewezen. Nu dit niet is gevorderd, zal aan deze veroordeling geen dwangsom worden verbonden.

5.2. veroordeelt Y rekening en verantwoording af te leggen door middel van het overleggen van stukken en daarmee op te geven: het aantal van de door hem verhandelde inbreukmakende dvd’s van de films, de gehanteerde verkoopprijs en de gemaakte winst, althans marge en voorts opgave te doen van zijn professionele afnemers (d.w.z. niet zijnde consumenten);

5.3. veroordeelt Y aan X de schade te vergoeden die X heeft geleden ten gevolge van Ys in het verkeer brengen en daartoe in voorraad houden van de inbreukmakende dvd’s van de films, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet of, naar keuze van X, afdracht van de door Y met de in het verkeer brengen en daartoe in voorraad houden van de inbreukmakende dvd’s van de films genoten nettowinst;

IEF 12943

Voor vaste klanten is het laten staan van foto's en teksten misleidend

Rechtbank Overijssel 31 juli 2013, ECLI:NL:RBOVE:2013:1691 (Carriënta c.s. tegen Buffel c.s.)
Uitspraak ingezonden door Marjolein Driessen, Legaltree.
Merkenrecht. Misleiding ex 6:194 BW. Carriënta biedt diverse outdooractiviteiten aan in een steengroeve (95% vaste klant), activiteiten worden vaak geboekt via buitensportbedrijven zoals Buffel. Met Buffel c.s. (95% vaste klant) is de zakelijke relatie beëindigd en is haar de toegang tot Outdoordrôme en de camping ontzegd. Buffels heeft aan vaste klanten per brief aangekondigd te "moeten kiezen voor een verandering van de locatie voor zowel de camping als wel de steengroeve".

Buffel gebruikte de merken en handelsnamen op haar website als methode om klanten te trekken. Buffel betwist dat de foto's en beschrijvingen van locatie misleidend kunnen zijn nu in de naaste omgeving veel meer outdoorbedrijven zijn die dergelijke activiteiten aanbieden in (voormalige) steengroeven. Door na de sommatie op de aangepaste website nog foto's en teksten te laten staan, heeft Buffel een situatie doen ontstaan waardoor bij haar vaste klanten, die met de locaties door eerdere bezoeken bekend waren, de indruk kon postvatten dat Buffel nog steeds outdooractiviteiten kan boeken. Voor die groep klanten is dit misleidend ex 6:194 BW.

Buffel heeft geen valide reden om gedurende langere tijd (sinds mei 2011) dit te laten staan. Het is niet onaannemelijk dat klanten, ook vaste klanten, vooral de website consulteren waar de gewraakte Carriënta afbeeldingen op stonden, waardoor die vaste klanten konden worden misleid.

De rechtbank verklaart voor recht dat Buffel c.s. onrechtmatig heeft gehandeld door foto's en teksten te tonen op haar website die verwijzen naar Carriënta c.s. en verbiedt om beeldmateriaal en merk- en handelsnamen te staken. De rechtbank ziet aanleiding om te veroordelen tot de proceskosten, maar niet tot de volledige proceskosten ex artikel 1019h Rv.

5.9. Door na de sommatie op de aangepaste website nog steeds foto's, afbeeldingen en teksten die verwijzen naar Carriënta of Carriënta locaties in beeld te brengen, te laten staan, heeft Buffel een situatie doen ontstaan waardoor in het bijzonder bij haar vaste klanten, die met die locatie en dergelijke door eerdere bezoeken bekend waren, de indruk kon postvatten dat Buffel nog steeds outdooractiviteiten bij Carriënta c.s. kan boeken. In zoverre was de website met daarop die foto's, afbeeldingen en teksten mitsdien voor die groep klanten misleidend.

5.12. Daaraan doet niet af dat Buffel geruime tijd daarvoor haar vaste klanten met de in rechtsoverweging 2.11 bedoelde brief had geïnformeerd over de verandering van locatie. Het is niet onaannemelijk dat klanten, ook vaste klanten, ook een mogelijk vooral de website consulteren waar de gewraakte Carriënta afbeeldingen en dergelijke op stonden, waardoor die vaste klanten konden worden misleid.

Lees de uitspraak hier:
Rechtspraak.nl (link)
ECLI:NL:RBOVE:2013:1691 (pdf)
HA ZA 12-330 (grosse)

IEF 12942

Al 27 new gTLD-afwijzingen

Twee weken geleden berichten we [IEF 12878] dat de eerste vijf LRO afwijzingen een feit zijn. Inmiddels zijn het er al 27 geworden.

In deze zaken die enigszins vergelijkbaar zijn met UDRP-beslissingen, moet een panelist (die in deze procedure ook Expert wordt genoemd) op basis van een klacht gaan bepalen of het nieuwe top level domein (het gedeelte dus achter de punt) inbreuk maakt op de existing legal rights (meestal merkrechten) van derden. De procedure is opgenomen in artikel 9 van ICANN’s New gTLD Dispute Resolution Procedure, en verder uitgewerkt in de WIPO Rules for New gTLD Dispute Resolution. Informatie over de lopende Objections worden geregistreerd op deze pagina: LRO Cases.

IEF 12941

Concept-overeenkomst spreekt niet over resultaatafhankelijke bijdrage van Eredivisie

Rechtbank Midden-Nederland 17 juli 2013, ECLI:NL:RBMNE:2013:3122 (Kobalt tegen Eredivisie Media & Marketing)
Als randvermelding. Mediarecht. Contractenrecht. Kobalt exploiteerde tot in 2011 een onderneming op het gebied van mediadiensten. Eredivisie vermarkt en exploiteert de collectieve mediarechten verbonden aan de Eredivisie voetbal. EMM heeft aan Kobalt opdracht gegeven tot het verrichten van reguliere mediadiensten, zoals genoemd in de concept-overeenkomst. Kobalt heeft deze opdracht aanvaard en uitgevoerd.

Uit de stellingen van partijen volgt dat het bedrag van de vergoeding voor deze reguliere mediadiensten afhankelijk is van de vraag of later tussen Kobalt en EMM een overeenkomst tot stand is gekomen met betrekking tot een resultaatafhankelijke investeringsbijdrage. EMM stelt dat in een gesprek een overeenkomst tot stand is gekomen waarbij een resultaatafhankelijke investeringsbijdrage van € 500.000,- zou worden betaald zonder dat overeenstemming nodig zou zijn over marketingacties waarmee door Kobalt resultaat bereikt zou kunnen worden. Dit zou zijn overeengekomen en zijn vastgelegd in een concept-overeenkomst. De betreffende concept-overeenkomst wijst op het tegendeel, zodat de conventionele vordering van Kobalt wordt afgewezen. De reconventionele vordering van Eredivisie Media & Marketing wordt toegewezen.

4.4 (...) Er was overeenstemming die los stond van de definitieve lijst met potentiële co-marketingpartners. De verschuldigdheid van de € 500.000,- investeringsbijdrage stond vast, aldus[gedaagde].
[eiseres] stelt dat de koppeling tussen de resultaatafhankelijke investeringsbijdrage en het realiseren van meerwaarde door het doen van marketingacties en de honorering daarvan, door [bedrijf 1] nimmer is losgelaten. Zij stelt dat in en na het gesprek van 27 november 2009 nog steeds niet duidelijk was welke marketingacties [bedrijf 1] kon doen. In de loop van de twee jaren dat [bedrijf 1] met[gedaagde] hierover na de pitch in gesprek was bleek dat[gedaagde] het werken met ledendatabestanden uitsloot evenals online media, waarvoor[gedaagde] eigen mensen had aangetrokken. Er zijn geen afspraken gemaakt over marketingacties, aldus[eiseres].
De rechtbank overweegt als volgt. Hoewel partijen in de processtukken tegengestelde standpunten hierover hebben ingenomen, hebben zij ter comparitie verklaard dat er geen marketingacties hebben plaatsgevonden. De rechtbank zal hiervan uitgaan. Over welke concrete marketingacties [bedrijf 1] kon ondernemen bestond ook na 27 november 2009 geen overeenstemming.[gedaagde] stelt dat zij met [bedrijf 1] is overeengekomen dat de investeringsbijdrage was losgekoppeld van de marketingacties, zodat die overeenstemming – kennelijk – ook niet noodzakelijk was. Echter, de concept-overeenkomst die[gedaagde] op 7 januari 2010 aan [bedrijf 1] per e-mail heeft toegezonden, waarvan[gedaagde] stelt dat deze de overeenkomst die op 29 november 2010 tot stand zou zijn gekomen weergeeft, bevat de tekst als hierboven, sub 2.5. bij artikel 9, is vermeld. Deze luidt:
“De uitwerking van de verplichtingen van [bedrijf 1] terzake, wijze van vaststellen van de aantoonbare bijdragen en de te entameren acties door [bedrijf 1] met derde partijen, wordt verder uiteengezet in Bijlage 2 bij deze Overeenkomst, welke bijlage uitdrukkelijk door Partijen tijdig en vooraf – na goed overleg terzake – ondertekend dient te worden voor akkoord.”
Bijlage 2 bij deze overeenkomst bevat een overzicht waarop is vermeld ”voorbeeld 500000 abonnees op 1-7-2010”en de woorden “finale berekening” gevolgd door een berekening voor door [bedrijf 1] aangebrachte abonnees, maar bevat geen uitwerking van de verplichtingen van [bedrijf 1] en de door [bedrijf 1] te entameren acties met derde partijen (marketingdiensten).
De stelling van[gedaagde] dat [bedrijf 1] de koppeling tussen de investeringsbijdrage en de door haar te verrichten marketingacties zou hebben losgelaten is derhalve in strijd met de door[gedaagde] op 7 januari 2010 aan [bedrijf 1] gezonden concept overeenkomst, nu uit die concept overeenkomst blijkt dat de koppeling nog steeds bestond en partijen aan de invulling van de marketingdiensten nog geen concrete invulling (en uitvoering) hadden gegeven. Daaruit volgt dat er geen (perfecte) overeenkomst tot stand is gekomen. Of er over de honorering van de marketingdiensten wel overeenstemming was bereikt kan derhalve in het midden blijven.
Dat er na toezending van de concept overeenkomst door[gedaagde] aan [bedrijf 1] op 7 januari 2010 een factuur door [bedrijf 1] is gezonden voor de reguliere mediadiensten, welke in overeenstemming was met de tarieven genoemd in de concept overeenkomst doet hieraan niet af omdat voor deze diensten reeds eerder opdracht was gegeven en[gedaagde] daarvoor een vergoeding verschuldigd was, ook al zouden partijen geen overeenkomst met betrekking tot de resultaatafhankelijke investeringsbijdrage sluiten. Dat het overleg van partijen vooral betrekking heeft gehad op de honorering van de marketingdiensten brengt niet met zich dat er geen overeenstemming meer nodig was met betrekking tot de uit te voeren marketingacties. De concept overeenkomst van 7 januari 2010 is helder. Om deze reden zal de vordering van[gedaagde] in reconventie worden afgewezen.

4.5. Nu geen overeenkomst tussen partijen tot stand is gekomen betrekking hebbend op de marketingdiensten, zal de vordering van[eiseres] in conventie groot € 207.575,76 worden toegewezen.
Lees de uitspraak:
Rechtspraak.nl (link)ECLI:NL:RBMNE:2013:3122 (pdf)
IEF 12940

Uit opzeggingsovereenkomst met voormalig distributeur blijkt geen toestemming merkgebruik

Vzr. Rechtbank Midden-Nederland 28 juni 2013, ECLI:NL:RBMNE:2013:3402 (Alp Lift tegen Böcker)
Uitspraak ingezonden door Iris Jansen, Van Benthem & Keulen.
Merkrechten. Contractenrecht. Distributie. Verjaring vangt aan na elke inbreuk. Onrechtmatige uitingen. Zowel Alp Lift als Böcker houden zich bezig met de productie, verkoop, distributie en verhuur van liften en hoogwerkers. Alp Lift distribueert met stilzwijgende toestemming ALP-liften. Alp Lift heeft haar Benelux woord- en beeldmerken voor ALP en ALP LIFT met toestemming van Böcker geregistreerd. Böcker heeft een Duits beeldmerk ALP LIFT, zegt zij de distributieovereenkomst met Alp Lift op en vraagt een Gemeenschapsmerk aan, waartegen oppositie is ingesteld.

Het beroep van Böcker op algemeen bekend merk ex artikel 2.4. sub e BVIE en 6bis VvP faalt aangezien de termijn van vijf jaar na datum van inschrijving ruimschoots is verstreken. Er is - vanwege de gegeven toestemming voor het deponeren van het teken - geen sprake van een depot kwader trouw ex 2.28 lid 3 BVIE. De voorzieningenrechter oordeelt dat de tekens auditief en begripsmatig volledig overeenstemmen, ook in visuele zin is er sprake van een grote mate van overeenstemming. Uit de vaststellingsovereenkomst (bij het beëindigen van de distributierelatie) kan geen toestemming voor het gebruik van het teken ALP LIFT door Böcker worden afgeleid.

Het beroep van Böcker op de algemene verjaringstermijn van artikel 3:306 BW faalt aangezien deze termijn begint te lopen bij elke inbreuk, zodat de vorderingen niet verjaard zijn. Dat het logo in de liften en hoogwerkers wordt gestanst en daarmee onlosmakelijk onderdeel uitmaken van de producten, zorgt ervoor dat de Beneluxmarkt is afgesneden. Immers heeft de (voormalig) distributeur met toestemming het merk gedeponeerd.

Böcker wordt bevolen merkinbreuk en het doen van onrechtmatige uitingen te staken. Tevens wordt rectificatie op eigen website en in vakbladen bevolen. Ex art. 1019h Rv wordt 60% toegerekend aan de handhaving van IE-rechten.

5.14 De omstandigheid dat het logo van Böcker standaard in liften en hoogwerkers wordt gestanst en daarmee onlosmakelijk onderdeel uitmaakt van de betreffende producten, maakt het niet anders. Door toestemming te verlenen tot het deponeren door haar distributeur van het met het logo overeenstemmend woordmerk ALP LIFT had de Böcker-groep zich moeten realiseren dat daarmee het gebruik van dit logo door haar voor de Beneluxmarkt zou zijn afgesneden en dat zij het productieproces daarop zou moeten (laten) aanpassen. Indien zij na opzegging van de distributieovereenkomst gebruik van het logo voor de Beneluxmarkt had willen voortzetten, had zij dit in de vaststellingsovereenkomst moeten bedingen. Dat heeft zij echter niet gedaan.

Lees de uitspraak hier:
Rechtspraak.nl (link)
ECLI:NL:RBMNE:2013:3402 (pdf)
KG ZA 13-363 (afschrift)

IEF 12939

Taxi Concurrent indirect beschrijvend, maar leidt niet tot monopolisering

Vzr. Rechtbank Midden-Nederland 31 juli 2013, ECLI:NL:RBMNE:2013:3212 (Taxiconcurrent c.s. tegen M De Taxiconcurrent)
Uitspraak ingezonden door Helen Maatjes, The Legal Group - Intellectueel Eigendom Advocaten.
Handelsnaamrecht, toegewezen. Verwijderingsverzoek bij Google is onvoldoende om aan vordering te voldoen, afgewezen. Taxi Concurrent is een taxibedrijf. Zij voert haar handelsnaam sinds 2005 en exploiteert ten behoeve van haar onderneming de website www.taxi-concurrent.nl. M voert sinds 2012 de handelsnaam 'De Taxiconcurrent' en exploiteert in dat kader de websites wwww.detaxiconcurrent.nl, www.taxiconcurrent030.nl en een eigen facebookpagina.

Beide handelsnamen zijn in zijn geheel (indirect) beschrijvend: het woord taxi is beschrijvend voor de aard van de onderneming en het woord concurrent is op zijn minst indirect beschrijvend. Verwarringsgevaar is te duchten nu uitsluitende het woord 'De' is toegevoegd en gelet op de aard van diensten het bereik en de uitstraling van de ondernemingen zich over heel Nederland uitstrekken. Het handelsnaamrechtelijk beschermen van 'Taxi Concurrent' leidt niet tot monopolisering.

De vordering tot het verwijderen van de handelsnaam en adresgegevens in de zoekmachine Google wordt afgewezen. Het realiseren van die vordering is gelegen in de macht van Google. Het is onvoldoende aannemelijk gemaakt dat een verwijderingsverzoek voldoende is om aan de vordering te voldoen. De voorzieningenrechter veroordeelt M de Taxi Concurrent om handelsnaaminbreuk te staken.

4.8. (...) Voldoende aannemelijk is dat dit verwarringsgevaar bij het relevante publiek te duchten is. Hiervoor is redengevend dat de kenmerkende woorden 'taxi' en 'concurrent' in beide handelsnamen gelijk zijn aan elkaar, in dezelfde volgorde in de naam zijn geplaatst en voorts dat door M uitsluitend het woord 'De' is toegevoegd aan de woorden 'taxi' en 'concurrent'. Dit betekent dat de beide handelsnamen slechts in zeer geringe mate van elkaar afwijken. Voorts heeft te gelden dat beide ondernemingen dezelfde diensten verkopen, zijnde taxivervoersdiensten, zij beiden hun potentiële klanten hoofdzakelijk benaderen door middel van hun website waardoor - mede gelet op de aard van de diensten - het bereik en de uitstraling van de ondernemingen zich over heel Nederland uitstrekken en zij zich beiden mede richten op de klant die gebruik wil maken van vervoer van en naar een luchthaven, ziekenvervoer en zakelijk vervoer. Tot slot zijn beide ondernemingen gelet op de aard van de ondernemingen op relatief geringe afstand van elkaar gelegen en is door Taxi Concurrent c.s. mede klanten bedient vanuit de regio alwaar M zijn bedrijf voert.

4.9. In beginsel komt gelet op het vorenstaande aan Taxi Concurrent c.s. - zij het in zeer geringe mate - handelsnaamrechtelijke bescherming toe, tenzij - gezien de beschrijvende aard van de handelsnaam - het aannemen van deze (geringe) mate van bescherming zou leiden tot monopolisering van de kenmerkende woorden door Taxi Concurrent c.s.. Dat is echter niet het geval. Het staat X immers vrij een handelsnaam te voeren waarin de woorden 'taxi' en 'concurrent' voorkomen maar het gebruik van deze identieke woorden in dezelfde volgorde zodat de handelsnamen nagenoeg identiek aan elkaar zijn, is niet toegestaan. Daarvoor is mede maatgevend dat niet aannemelijk is dat M hierdoor wordt belemmerd in zijn mogelijkheden om een andere passende handelsnaam te kiezen.

4.11. Gelet op het vorenstaande heeft Taxi Concurrent c.s. in het kader van dit kort geding voldoende aannemelijk gemaakt dat door het gebruik van de handelsnaam 'De Taxiconcurrent' door M verwarringsgevaar is te duchten bij het relevante publiek, zodat M in strijd handelt met artikel 5 Hnw. Vordering I van Taxi Concurrent c.s. zal daarom worden toegewezen als volgt.

5. De beslissing
De voorzieningenrechter
5.1. veroordeelt M om onmiddellijk na betekening van dit vonnis iedere inbreuk op de handelsnaamrechten van Taxi Concurrent te staken en gestaakt te houden, waaronder ieder gebruik van een teken uitsluitend bestaande uit een combinatie van de woorden 'taxi' en 'concurrent' in die volgorde zoals vermeld in de handelsnaam van Taxi Concurrent c.s., al dan niet met een domeinnaam extensie of een voor- tussen en/of achtervoegsel zoals 'de', al dan niet als domeinnaam, handelsnaam of onderscheidingsteken voor activiteiten die gelijk zijn aan of overeenstemmen met Taxi Concurrent.

Lees de uitspraak hier:
Rechtspraak.nl (link)
ECLI:NL:RBMNE:2013:3212 (pdf)
KG ZA 13-452 (afschrift)

IEF 12938

Cumulatieve voorwaarden van normaal gebruik

OHIM Kamer van Beroep 31 juli 2013, zaak 6699 C (The Backup Shoe tegen Hoogeboom; Walk in the park)
Beslissing ingezonden door Noortje Kee, Roots IP  en Rutger van Rompaey, QuestIE advocatuur.
Merkenrecht. Het betreft het woordmerk WALK IN THE PARK in 2009 ingeschreven en in 2010 geregistreerd voor de klassen 18, 25 en 35. The Backup Shoe heeft een nietigheidsverzoek ingediend gebaseerd aan haar in 2006 geregistreerde nationaal merk voor de klasse 25. Verzoekster kan het normaal gebruik (‘genuine use’) niet aantonen. De factoren tijd, plaats, de mate en aard van het gebruik van het merk zijn cumulatief om normaal gebruik aan te kunnen nemen. Het is echter niet mogelijk, aan de hand van het overlegde bewijs, om te bepalen in welke mate of hoe intensief het merk is gebruikt om normaal gebruik binnen het relevante tijdvak aan te nemen. Het nietigheidsverzoek wordt afgewezen.

Overall assessment of the proof of use
(34) Although some of the evidence indicates that the mark has been used as a trade mark for some of the contested goods, it is not possible, based on the evidence submitted, to determine the extent of the use for any of the goods on which the application is based or if the use has been extensive enough to fullfil the criteria of genuine use for the contested goods within the relevant time period.

(35) The factors time, place, extent and nature of use are cumulative. This means that the evidence must provide sufficient indications of all these factors in order to prove genuine use. Therefore, since the applicant failed to provide sufficient indications of the extent of use for any goods of the earlier mark, the Cancellation Division concludes, after an overall assessment, that the applicant has failed to provide sufficient indications of genuine use within the relevant time period.

(36) In the absence of the earlier mark, the application must be rejected pursuant to Article 57(2) and (3) CTMR. Therefore, the Cancellation Division will not proceed to the comparison of the marks under Article 8 (1)(a) and 8 (1)(b).

Conclusion
(37) It follows that the request for a decleration of invalidity, in the absence  of valid evidence of genuine use, must be rejected.