IEF 22001
19 april 2024
Uitspraak

Geen inbreuk door 'Wijnwereld.Online' op handelsnaam 'Wijnenwereld.nl'

 
IEF 22000
18 april 2024
Uitspraak

Gerecht EU: 'Pablo Escobar' mag niet worden geregistreerd als EU-merk

 
IEF 21999
18 april 2024
Uitspraak

Hof: beeldmerk Puma niet vervallen, maar Monshoe maakt ook geen inbreuk

 
IEF 13239

Conclusie A-G: verwerping beroep inzake doorsnee merken/handelsnamenkwestie 'Wendy's'

Conclusie A-G HR 8 november 2013, 12/04485 (Wendy's International Inc. tegen gedaagde)
Conclusie ingezonden door Thera Adam-van Straaten, Kneppelhout & Korthals advocaten en Caspar Janssens, Maaldrink Vermeulen advocaten & notarissen.

Zie eerder IEF 11161 Intellectuele eigendom; merkenrecht. Algemeen bekend merk? Depot te kwader trouw? Volgens Verkade gaat het hier om in wezen een doorsnee-merken/handelsnamenkwestie. Het cassatieberoep omvat twee middelen. Het eerste middel gaat over de merkenrechtelijke kwade trouw en het tweede over de afwijzing van een bewijsaanbod. Voor de uitleg van de merkenrechtelijke kwade trouw wijst Verkade op twee arresten van het Hof van Justitie, Lindt & Sprüngli en Yakult/Malaysia Dairy.  

Ten eerste stelt Wendy's International dat het hof in rov. 14 ten onrechte heeft geoordeeld dat voor kwade trouw vereist is dat de wetenschap van de deposant dat een ander een overeenstemmend merk voor soortgelijke waren gebruikt voortvloeit uit een 'rechtstreekse betrekking' met een derde. Ook heeft het hof onterecht getoetst of het merk Wendy's International van algemene bekendheid is. Hier heeft Wendy's International het arrest verkeerd gelezen en deze onderdelen missen dan ook feitelijke grondslag. Ook klaagt Wendy's International over onbegrijpelijkheid of ontoereikendheid van 's hofs motivering. Deze klachten berusten deels weer op onjuiste lezing van het arrest en voor de rest ging het niet om essentiële stellingen die het hof tot een ander oordeel hadden dienen te brengen. De klacht dat gedaagde bij het vinden van een (vervallen) merk verplicht was onderzoek te doen naar eventueel gebruik buiten de Benelux faalt. Het onderdeel d betreffende het niet optreden tegen andere Wendy’s mist eveneens feitelijke grondslag, de motiveringsklacht  voldoet niet aan de eisen van 407 Rv en onderdeel f gaat weer uit van een onjuiste lezing van het arrest. Wendy's Internationals tweede middel betreft een verworpen bewijsaanbod met betrekking tot algemene bekendheid. Beide onderdelen hiervan falen bij gebrek aan belang. Verkade verwerpt het beroep.

1.2. Het gaat in deze - ruim 16 jaar geleden bij de rechtbank Middelburg begonnen - zaak in wezen om een doorsnee - merken/handelsnamenkwestie.

4.3. Over de uitleg van het Unierechtelijke criterium heeft het Hof van Justitie twee richtinggevende arresten gewezen: HvJ EG 11 juni 2009, 0529/07 (Lindt & Sprüngli/Hauswírths (andere roepnamen: Lindt/Hauswîrth, of: Osterhase, of: GoIdhase)); en HvJ EU 27 juni 2013, C-320/12 (Yakult/Mahysia Dairy).

4.5.2. Hoewel in het licht van de Unierechtelijke harmonisering - inderdaad - aangenomen moet worden dat kwade trouw in het geval dat een derde weet dat die derde binnen de laatste drie jaren buiten het Benelux-gebied een overeenstemmend merk voor soortgelijke waren te goeder trouw en op normale wijze heeft gebruikt, zich óók zou kunnen voordoen buiten het in de BMW en het BVIE nog genoemde geval van een ‘rechtstreekse betrekking’ tussen de merkdeposant en de gebruiker in het buitenlands, faalt het onderdeel. Het hof heeft dit namelijk niet miskend.

4.5.5. Onderdeel a berust dus op onjuiste lezing van het arrest en mist daarmee feitelijke grondslag.

4.6.2. M.i. faalt ook deze klacht wegens onjuiste lezing van de aangevallen rov. 14.(...)

4.6.8. Aan het vorenstaande kan niet afdoen de stelling in punt 3.1.6 van het middel, dat het hof heeft vastgesteld dat—wist dat ‘dat Amerikaanse populair was’. Anders dan Wendy's International beweert, behoefde het hof daaruit niet af te leiden dat- bekend had behoren te zijn met het gebruik door Wendy's International van het merk Wendy's, laat staan daarmee ook daadwerkelijk bekend was (laat staan dat reeds uit die bekendheid kwade trouw kan worden afgeleid, vgl. rov. 37 van het arrest Yakult / Malaysia Daíry).

4.7.2. Wat de omstandigheid (2) betreft, faalt de klacht (reeds) wegens onjuiste lezing van het arrest, nu het hof deze in rov, 14, 6e volzin (in verbinding met rov. 12) in de overwegingen heeft betrokken.

4.7.3. Als aangekondigd, sta ik nog nader stil bij het beroep van Wendy’s International op een deeloverweging uit het BenGH-arrest Ondeo Nalco/Michel van 2008: de deeloverweging ‘dat ieder die beroeps- of bedrijfsmatig in het economisch verkeer gebruik maakt van een teken, bekend wordt geacht te zijn met de inhoud van het merkenregister’.

Zoals hierboven al bleek heeft het hof deze gedachtegang ook kennelijk in rov. 14, zesde volzin tot uitdrukking gebracht. Ik herinner voorts eraan dat vaststaat (vgl. nrs. 2.2.4 en 2.3.5 - 2.3.6 hierboven) dat ten tijde van — depot (16 februari 1995) de door Wendy's International destijds in het Benelux-register ingeschreven (’oude') merken inderdaad vervallen waren: tegen de door het hof bekrachtigde vervallenverklaring is geen cassatieberoep ingesteld.

(…)Met name valt niet aan te nemen dat het eventueel aantreffen van een (vervallen) Benelux-merk de verplichting zou meebrengen om — ter voorkoming van ‘kwade trouw’ — een spontaan onderzoek naar eventueel gebruik van het merk buiten de Benelux te verrichten (de klacht verdedigt dat overigens — terecht — ook niet).

4.7.7 (...)4.9.2. De klacht voldoet niet aan de volgens art. 407 Rv. aan een cassatiemiddel te stellen eisen, nu zij niet aangeeft waar Wendy’s International dit standpunt eerder naar voren heeft gebracht.

4.10. Onderdeel f faalt omdat het uitgaat van een onjuiste lezing van het bestreden arrest, en voorts - uitgaande van verwerping van de eerdere klachten van middel l – bij gebrek aan belang.

4.16. Beide onderdelen falen bij gebrek aan belang. Zij gaan voorbij aan (en klagen niet over) hetgeen het hof in de voorlaatste volzin van rov. 9 (in samenhang met de in het cassatiemiddel niet aangehaalde en in cassatie niet bestreden rov. 6-8) heeft overwogen:

‘Ook anderszins heeft Wendy’s In ternatianal geen concrete feiten en omstandigheden aangevoerd en te bewijzen aangeboden waaruit - in weerwil van de hiervoor besproken verweren van - zou kunnen worden afgeleid dat haar merk in 1995 ook in de Benelux algemeen bekend, was.’

Dit oordeel is zelfstandig dragend is voor zijn passeren van het bewijsaanbod.

5. Conclusie
Mijn conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

 

IEF 13238

Conclusie A-G: octrooi en certificaat per beschermd product

Conclusie A-G HvJ EU 14 november 2013, zaak C-484/12 (Georgetown University) - dossier
Zie eerder: IEF 11908 en IEF 11581. Prejudiciële vragen gesteld door Rechtbank ’s-Gravenhage. Uitlegging van de artikelen 3, sub c, en 14, sub b, van ABC-geneesmiddelenverordening. Voorwaarden voor het verkrijgen van een certificaat. Basisoctrooi dat meerdere producten beschermt. Al dan geen recht op certificaat voor ieder product.

Conclusie A-G:
„1) Afstand van het aanvullende beschermingscertificaat wordt beheerst door artikel 14, sub b, van verordening (EG) nr. 469/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 6 mei 2009 betreffende het aanvullende beschermingscertificaat voor geneesmiddelen, en niet door nationaal recht. Aangezien afstand enkel voor de toekomst werkt, kan bovendien niet achteraf ervan worden uitgegaan dat door die afstand voor het betrokken product nooit een certificaat in de zin van artikel 3, sub c, van die verordening is afgegeven.

2) In de situatie waarin een aanvrager meerdere aanvragen voor aanvullende beschermingscertificaten heeft ingediend voor verschillende, maar door eenzelfde octrooi beschermde producten, is het aan hem te beslissen welke van die aanvragen voorrang heeft. Bij gebreke van die keuze is het aan de nationale autoriteiten om daar de eventuele gevolgen naar nationaal recht aan te verbinden.”

Gestelde vragen:

Vraag 1 Verzet Verordening 469/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 6 mei 2009 betreffende het aanvullende beschermingscertificaat voor geneesmiddelen, meer in het bijzonder artikel 3, aanhef en onder c daarvan, zich ertegen dat, in de situatie dat een van kracht zijnd basisoctrooi meerdere producten beschermt, aan de houder van het basisoctrooi een certificaat wordt afgegeven voor ieder van de beschermde producten?

Vraag 2 Indien de eerste vraag bevestigend moet worden beantwoord, hoe dient artikel 3, aanhef en onder c, van de Verordening te worden uitgelegd in de situatie dat een van kracht zijnd basisoctrooi meerdere producten beschermt en op de aanvraagdatum van een certificaat voor één van de door het basisoctrooi beschermde producten (A), weliswaar nog geen certificaten waren verkregen voor andere producten (B, C) beschermd door hetzelfde basisoctrooi, doch op die aanvragen voor de producten (B, C) certificaten zijn afgegeven voordat op de aanvrage voor een certificaat voor het eerstgenoemde product (A) is beslist?

Vraag 3 Is het voor de beantwoording van de vorige vraag van belang of de aanvrage voor één van de door het basisoctrooi beschermde producten (A) op dezelfde datum is ingediend als de aanvragen voor andere producten (B, C) beschermd door hetzelfde basisoctrooi?

Vraag 4 Indien de eerste vraag bevestigend moet worden beantwoord, kan een certificaat worden afgegeven voor een door een van kracht zijnd basisoctrooi beschermd product, indien reeds eerder voor een ander door hetzelfde basisoctrooi beschermd product een certificaat is afgegeven, maar van dit laatste certificaat door de aanvrager afstand wordt gedaan met het oogmerk een nieuw certificaat te kunnen verkrijgen op basis van hetzelfde basisoctrooi?

Vraag 5 Indien het voor beantwoording van de vorige vraag relevant is of de afstand terugwerkende kracht heeft, wordt de vraag of afstand terugwerkende kracht heeft beheerst door artikel 14, aanhef en onder b, van de Verordening of door het nationale recht? Indien de vraag of afstand terugwerkende kracht heeft wordt beheerst door artikel 14, aanhef en onder b, van de Verordening, dient die bepaling zo te worden uitgelegd dat afstand terugwerkende kracht heeft?

IEF 13237

Conclusie A-G: mededeling aan patiënten in een kuuroord

Conclusie A-G HvJ EU 14 november 2013, zaak C-351/12 ((Ochranný svaz autorský pro práva k dílům hudebním, o. s. (OSA) tegen Léčebné lázně Mariánské Lázně, a. s.) - dossier
Marienbad, TrinkhallePrejudiciële vragen gesteld door Krajský soud v Plzni, Tsjechische republiek.
Zie eerder IEF 11786
. Uitlegging van de artikelen 3 en 5 van InfoSoc-richtlijn, van de artikelen 56, 101 en 102 VWEU, en van de artikelen 14 en 16 van dienstenrichtlijn. Beperkingen en restricties op het reproductierecht en het recht van mededeling. Uitzending van werken door middel van televisie- en radioapparatuur in de kamers van patiënten van een kuuroord. Nationale wetgeving die de aanvrager een uitsluitend recht verleent auteursrechten op het nationale grondgebied collectief te beheren.

Conclusie A-G:
„1. Een beperking die auteurs een vergoeding ontzegt voor de mededeling van hun werk via radio‑ of televisie-uitzending door middel van radio‑ of televisieontvangstapparatuur aan patiënten in de kamers van een kuurinrichting die geldt als onderneming, is in strijd met de bepalingen van richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij.

2. Indien een lidstaat richtlijn 2001/29 niet correct in nationaal recht heeft omgezet moet de nationale rechter het nationale recht zoveel mogelijk uitleggen in het licht van de bewoordingen en het doel van die richtlijn, teneinde het daarmee beoogde resultaat te bereiken. In omstandigheden als die van het hoofdgeding is het irrelevant of de bepalingen van de richtlijn voldoende nauwkeurig en onvoorwaardelijk zijn om door particulieren voor de nationale rechter te kunnen worden ingeroepen jegens de staat of een met de staat te vereenzelvigen entiteit.

3. Artikel 102 VWEU of artikel 16 van richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt, staat niet in de weg aan de toepassing van bepalingen van nationaal recht die het collectieve beheer van auteursrechten op het grondgebied van de staat voorbehouden aan één collectieve beheersorganisatie voor auteursrechten (monopolist) en daardoor afnemers van de dienst niet de vrijheid hebben om te kiezen voor een collectieve beheersorganisatie van een andere lidstaat van de Europese Unie. Dergelijke bepalingen zijn krachtens de artikelen 56 e.v. VWEU slechts ongeoorloofd wanneer komt vast te staan dat zij geen met het Verdrag verenigbaar legitiem doel nastreven, geen rechtvaardiging vinden in dwingende redenen van algemeen belang, niet geschikt zijn om het ermee beoogde doel te verwezenlijken en verder gaan dan nodig is om dat doel te bereiken.”

Gestelde vragen:

1. Moet richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij, aldus worden uitgelegd dat een beperking die makers een vergoeding ontzegt voor de mededeling van hun werk via radio- of televisie-uitzending door middel van radio- of televisieontvangstapparatuur aan patiënten in de kamers van een kuurinrichting die geldt als onderneming, in strijd is met de artikelen 3 en 5 (artikel 5, leden 2, sub e, 3, sub b, en 5) ervan?
2. Zijn deze bepalingen van de richtlijn inzake bovenbedoeld gebruik van een werk zo nauwkeurig en onvoorwaardelijk dat collectieve beheersorganisaties voor auteursrechten zich er voor de nationale rechter in een geschil tussen particulieren op kunnen beroepen, indien een lidstaat de richtlijn niet correct in nationaal recht heeft omgezet?
3. Moeten de artikelen 56 en volgende en 102 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (of, in voorkomend geval, artikel 16 van richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt) aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan de toepassing van bepalingen van nationaal recht die het collectieve beheer van auteursrecht op het grondgebied van de staat voorbehouden aan één enkele collectieve beheersorganisatie voor auteursrechten (monopolist), zodat afnemers van de dienst niet de vrije keuze hebben voor een collectieve beheersorganisatie van een andere lidstaat van de Europese Unie?
IEF 13235

Definitief verlof tot leggen van conversatoir bewijsbeslag op bescheiden met bepaalde trefwoorden

Vzr. Rechtbank Amsterdam 12 november 2013, ECLI:NL:RBAMS:2013:7447 (Molenbeek Invest tegen gerekwestreerden)
Als randvermelding. Procesrecht. Beslagrecht in niet-IE-zaak; art. 730 jo. 843a Rv. Beschrijving bescheiden met trefwoorden. Zie eerder IEF 13035 (prejudiciële vragen aan HR).

De voorzieningenrechter verleent Molenbeek definitief verlof om ten laste van gerekwestreerden conservatoir bewijsbeslag te leggen zoals dit op 6 november 2012 voorlopig is gelegd met dien verstande dat de bepaalde bescheiden waarop beslag mag worden gelegd (...) met de navolgende trefwoorden: Itel, verkoop, transactie, patenten, de namen van de onder 5 tot en met 9 genoemde contactpersonen en Molenbeek, alsook dezelfde trefwoorden vertaald in de Engelse taal. De bescheiden/ gegevens/ (email)correspondentie die zich bevinden in de (papieren) boekhouding en digitaal zijn opgeslagen op computer of andere gegevensdrager op het thuisadres van gerekwestreerden.

Een bewijsbeslag kan niet anders dan een inbreuk zijn op het privéleven en het familie- en gezinsleven van degene onder wie het beslag wordt gelegd. Wel kan van de deurwaarder worden gevergd dat hij genoemde belangen zoveel mogelijk respecteert. De Hoge Raad gaf een aantal aanwijzingen voor de manier waarop zodanige beperkingen in het beslagverlof kunnen worden aangebracht dat willekeurige inmenging en misbruik worden voorkomen en schadelijke gevolgen voor de wederpartij of derden binnen redelijke grenzen blijven. Deze zijn toegepast in het onderhavige geval.

5.5. [gerekwestreerde 1] en [gerekwestreerde 2] klager er over dat het gelegde (voorlopige) bewijsbeslag een zeer ingrijpende gebeurtenis is geweest.

5.6. Over de klacht van [gerekwestreerde 1] en [gerekwestreerde 2] dat hun gehele woning is onderzocht en dat ook niet relevante gegevens in beslag zijn genomen oordeelt de voorzieningenrechter als volgt. Het is de verantwoordelijkheid van de deurwaarder om ter uitvoering van het verleende beslagverlof de gegevensdragers te zoeken die de gegevens kunnen bevatten waarop beslag gelegd mag worden. Daarbij heeft hij volgens artikel 444 e.v. Rv toegang tot elke plaats. Een bewijsbeslag kan niet anders dan een inbreuk zijn op het privéleven en het familie- en gezinsleven van degene onder wie het beslag wordt gelegd. Wel kan van de deurwaarder worden gevergd dat hij het beslag op zodanige wijze legt dat genoemde belangen zoveel mogelijk worden gerespecteerd. Daarbij is het echter zo dat bij veel van de gegevensdragers zoals door [gerekwestreerde 1] en [gerekwestreerde 2] genoemd niet van te voren is vast te stellen of deze relevante gegevens bevatten. De deurwaarder moet dus rekening houden met de mogelijkheid dat ook gegevensdragers die niet door beslagene als relevant worden aangewezen gegevens kunnen bevatten waarop beslag gelegd moet worden. Of een bepaalde gegevensdrager mogelijk relevant materiaal bevat is ter beoordeling van de beslagleggende deurwaarder.

Deze klacht is dus geen grond om het voorlopig verleende verlof niet definitief te verlenen.

5.7. [gerekwestreerde 1] en [gerekwestreerde 2] stellen dat op geen enkele wijze gewaarborgd is dat derden van de in beslag genomen informatie geen kennis kunnen nemen. Deze stelling is onjuist. De gegevens zijn in bewaring gegeven aan de door de voorzieningenrechter benoemde bewaarder. Van een bewaarder die zijn taak verstaat mag worden verwacht dat hij de in beslag genomen gegevens niet aan derden ter inzage geeft totdat in de procedure op de voet van artikel 843a Rv is beslist of en zo ja in welke mate het in beslag genomen bewijsmateriaal aan Molenbeek verstrekt kan worden. Concrete aanwijzingen dat de benoemde bewaarder de bewaring niet naar behoren zou kunnen en willen verrichten zijn er niet.

5.8. [gerekwestreerde 1] en [gerekwestreerde 2] stellen dat volgens het beslagrekest door een van hen is opgemerkt dat hij “over ruim 16.000 e-mails beschikt”. Hieruit kan echter anders dan [gerekwestreerde 1] en [gerekwestreerde 2] stellen niet worden afgeleid dat Molenbeek haar verzoekschrift had moeten beperken tot genoemde e-mails.

IEF 13234

Tweede hulpverzoek kan (deel) productconclusies octrooi in stand houden

Rechtbank Den Haag 13 november 2013, HA ZA 13-65 (Sanofi-Aventis Deutschland GMBH tegen Amylin Pharmaceuticals)
Uitspraak ingezonden door Arvid van Oorschot, Freshfields Bruckhaus Deringer.
Amylin heeft een Europees Octrooi EP 996 459 op basis van 4 Amerikaanse octrooien voor het gebruik van exendines en agonisten en hun gebruik voor vermindering van voedselinname. Sanofi vordert vernietiging van het Nederlandse deel van het octrooi en maakt onderscheid tussen de gebruiksconclusies en de productconclusies. De rechtbank acht de gebruiksconclusies geldig. Ze zijn nawerkbaar en nieuwe ten opzichte  van het US octrooi. Ook leidt het gegeven dat vermindering van voedselinname in bepaalde gevallen ook kan bijdragen aan de behandeling van type 2 diabetes niet tot een ander oordeel. Een gemiddelde vakman zou niet tot deze gebruiksconclusies gekomen zijn. De productconclusies daarentegen zijn niet inventief. Deze konden bereikt worden door preformuleringstesten en deze waren gebruikelijk om de stabiliteit van formuleringen te onderzoeken en geschikte formuleringen te selecteren.

Amylin heeft in de onderhavige zaak een tweede hulpverzoek ingediend die de productconclusies wel in stand kan houden. Hierin zit volgens de rechtbank geen toegevoegde materie in de zin van artikel 123 lid 2 EOV. Enkele conclusies worden vernietigd voor zover die meer inhouden dan het tweede hulpverzoek en anderen worden ongewijzigd in stand gelaten. Partijen hebben zich nog niet uitgelaten over de gevolgen van de vernietiging en het hulpverzoek in relatie met conclusie 27. Hiervoor wordt de zaak naar de rol verwezen.

5.2. Bij de beoordeling van de gevorderde vernietiging van het Nederlandse deel van EP 459 zal in navolging van partijen een onderscheid worden gemaakt tussen de gebruiksconclusies (conclusies 1-19) en de productconclusies (conclusies 20-26). Zoals hierna zal worden toegelicht, zijn de gebruiksconclusies geldig. De productconclusies worden daarentegen niet inventief geacht, maar kunnen wel in stand worden gehouden conform het tweede hulpverzoek van Amylin. Over de gevolgen van deze uitkomst van de zaak voor conclusie 27, die een combinatie vormt van de gebruiksconclusies en de productconclusies, mogen partijen zich nog uitlaten.

nawerkbaarheid gebruiksconclusies
5.3. De rechtbank verwerpt het betoog van Sanofi dat de gebruiksconclusies niet nawerkbaar zijn. Daarbij staat voorop dat Sanofi als eiser in de nietigheidsprocedure dient te stellen, en zo nodig te bewijzen, dat de gemiddelde vakman de geclaimde uitvinding niet of niet zonder onevenredig inspanning kan toepassen, bijvoorbeeld omdat de gemiddelde vakman geen verbindingen tot zijn beschikking heet waarmee het geclaimde effect kan  worden bereikt. Amylin heet er terecht op gewezen dat Sanofi dat niet heeft gesteld.

5.7. Anders dan Sanofi heeft betoogd, moet worden aangenomen dat gebruiksconclusie 1, en de daarvan afhankelijke conclusies 8, 10, 11 en 13 van het octrooi nieuw zijn ten opzichte van het Amerikaanse octrooi US 5 424 286 (hierna: US 286). Amylin heeft terecht opgemerkt dat US 286 met direct en ondubbelzinnig het gebruik van exendines voor de therapeutische vermindering van voedselinname openbaart. US 286 openbaart een ander gebruik van exendines, namelijk gebruik van exendines voor de behandeling van type 2 diabetes en het voorkomen van hyperglycemia. In feite zien de genoemde conclusies van EP 459 dus op een nadere medische indicatie.

5.8. Het gegeven dat vermindering van voedselinname in bepaalde gevallen ook kan bijdragen aan de behandeling van type 2 diabetes, zoals ook blijkt uit de beschrijving van EP 459 en conclusie 8 van El’ 459, kan niet leiden tot een ander oordeel. (...)

5.13. Niet kan worden aangenomen dat de gemiddelde vakman uitgaande van Navarro zou zijn uitgekomen op perifere toediening van exendines of exendine agonisten.

5.14. Sanofi heeft in het kader van haar inventiviteitsaanval nog twee andere publicaties genoemd, te weten Turton (...) en Wettergen (...) .

5.17. Uitgaande van de inventiviteit van conclusie I zijn ook de daarvan afhankelijke conclusies 4-19 inventief. Daarnaast moet worden aangenomen dat ook de onafhankelijke conclusies 2 en 3 inventief zijn. Sanofi heeft bij haar inventiviteitsaanval in de dagvaarding namelijk geen onderscheid gemaakt tussen de conclusie 1 en de conclusies 2 en 3. Bij pleidooi heeft Sanofi er nog wel op gewezen dat conclusie 2 gericht is op lichaamsgewicht en dat Navarro een significant effect op gewichtstoename openbaart 24 uur na het starten van een behandeling met tweemaal daags perifeer toegediend GLP—l. (…)
Bovendien concludeert Navarro, zoals hierboven is geconstateerd, uitdrukkelijk dat GLP-I werkt via een centraal mechanisme. Gegeven de kennis van de bloed-brein-barrière, vloeit perifere toediening van exendines of exendine agonisten in het licht van het voorgaande, ook met het oog op gewichtsvermindering niet op voor de hand liggende wijze voort uit Navarro.

inventiviteit productconclusies
5.21. Amylin heeft slechts aangevoerd dat er vanuit theoretisch oogpunt redenen zijn om te verwachten dat een samenstelling met een pH in het geclaimde bereik mogelijk niet stabiel zou zijn. Zij heeft: daarbij onder meer aangevoerd dat een pH rond het zogeheten iso-elektrisch punt kan leiden tot aggregatieproblemen, Partijen zijn het er echter over eens dat niet te voorspellen is of dergelijke problemen zich in de praktijk zullen voordoen bij een specifieke samenstelling. Sanofi heeft aangevoerd dat de gemiddelde vakman juist vanwege die onvoorspelbaarheid altijd de preformuleringstesten zal doen en daarbij niet bij voorbaat al een bepaald pH-bereik zal uitsluiten vanwege de theoretische problemen die Amylin heeft opgeworpen. Dat klinkt aannemelijk en Amylin en de door Amylin ingeschakelde deskundige, professor Middaugh, hebben dat ook niet weersproken.

5.22. Het verweer van Amylin dat het uitvoeren van preformuleringstesten in dit geval een onevenredige inspanning van de vakman vergt, moet worden verworpen. Als onweersproken staat vast dat de testen in detail zijn beschreven in handboeken en dat het uitvoeren daarvan routine was voor de gemiddelde vakman. De noodzaak van het uitvoeren van voor de hand liggende routine testen kan de geclaimde formulering geen inventiviteit verschaffen, ook niet als die testen het nodige werk meebrengen, zoals Amylin suggereert.

5.23. Het feit dat de uitkomst van de prefomuleringstesten niet tot de stand van de techniek behoort, impliceert — anders dan Amylin meent — niet dat de door Sanofi gevolgde redenering getuigt van wijsheid achteraf (hindsight). In de hiervoor gevolgde redenering wordt de gemiddelde vakman namelijk geen kennis van de uitkomst van de testen toegedicht. Het punt is juist dat de gemiddelde vakman die uitkomst destijds niet wist en niet kon voorspellen en daarom de stabiliteit proefondervindelijk zou vaststellen met preformuleringstesten.

5.24. Ten slotte heeft Amylin aangevoerd dat de uitkomst van een preformuleringstest geen garantie is voor stabiliteit van een formulering op de lange termijn. Dat mag zo zijn, maar laat onverlet dat het uitvoeren van die testen de op de prioriteitsdatum gebruikelijke manier was om de stabiliteit van formuleringen te onderzoeken en geschikte formuleringen te selecteren, waarna die eventueel aan nader onderzoek kunnen worden onderworpen. (…)

5.25. Op grond van het voorgaande moet worden geconcludeerd dat conclusie 20 niet inventief is.

5.26. Het eerste hulpverzoek van AmyIín kan het gebrek aan inventiviteit niet helen. Sanofi heefl namelijk onbestreden aangevoerd dat de in dit hulpverzoek geïntroduceerde maatregelen, te weten perifere toediening daar middel van injectie in een dosis van 10-100pg, geen relevant verschil opleveren ten opzichte van de stand van de techniek.

5.28. De rechtbank gaat ervan uit dat do nietigheidsgronden die Sanofi heeft aangevoerd tegen de conclusies 20-26 van het octrooi zoals verleend, ook zijn aangevoerd tegen die waarop Sanofi haar nieuwheidsaanval heeft gebaseerd. Daarom moet worden aangenomen dat de materie van conclusie 20 volgens het tweede hulpverzoek nieuw is. Dat geldt dan ook voor de daarvan afhankelijke conclusies 21-26.

5.30. De materie van conclusie 20 volgens het tweede hulpverzoek en de daarvan afhankelijke conclusies 21-26 is ook nawerkbaar. Sanofi heeft in dit verband dezelfde

5.31. Ten slotte is er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van toegevoegde materie in de zin van artikel 123 lid 2 EOV door het gebruik van het kenmerk “exendine peptide compound“ in conclusie 20 volgens het tweede hulpverzoek. (…)

conclusie
5.34. Op grond van het voorgaande moet worden geconcludeerd dat conclusie 20 en de daarvan afhankelijke conclusies 21 -26 moeten worden vernietigd voor zover die meer inhouden dan het tweede hulpverzoek. De conclusies 1-19 kunnen ongewijzigd in stand worden gelaten.

5.35. De in conclusie 27 geclaimde materie vormt een combinatie van de materie van de gebruiksconclusies 1-19 en de productconclusies 20-26. Partijen hebben zich nog niet  uitgelaten over de gevolgen die de gedeeltelijke vernietiging van conclusies 20-26 moet hebben voor conclusie 27 en over de verhouding tussen het tweede hulpverzoek en conclusie 27. Amylin zal in de gelegenheid worden gesteld een akte te nemen waarin zij zich uitsluitend over die kwestie mag uitlaten, waarna Sanofi daarop mag reageren. In verband daarmee zullen alle overige beslissingen, waaronder de beslissing over de proceskosten, worden aangehouden.

 

IEF 13223

Gerecht EU week 46

Gemeenschapsmerk. We beperken ons tot een wekelijks overzicht van de (voortgezette oppositie)beslissingen van het Gerecht EU. Ditmaal over:
A) Kleurmerk ten onrechte gekwalificeerd als beeldmerk
B) woordmerk FICKEN terecht afgewezen in strijd met goede zeden
C) beeldmerk met woordelementen FICKEN LIQUORS terecht afgewezen in strijd met goede zeden
D) Verwatering en het begrip "wijziging van het economische gedrag"

Gerecht EU 12 november 2013, zaak T-245/12 Gamesa Eólica / OHMI - Enercon (Dégradé de verts) - dossier
A. Gemeenschapsmerk. Beroep tot vernietiging van beslissing R 260/20111 van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 1 maart 2012 houdende vernietiging van de nietigverklaring door de nietigheidsafdeling van het gemeenschapsbeeldmerk dat een horizontale combinatie van groentinten weergeeft voor waren van klasse 7, in het kader van de door Gamesa Eólica ingestelde vordering tot nietigverklaring. Beeldmerk wordt nietig verklaard. Ten onrechte gekwalificeerd als beeldmerk, het is een kleurmerk.

35. Second, it is clear, from both the application form and the acknowledgment of receipt of the application for registration sent by OHIM to the applicant, that the contested mark was registered as a colour mark. Enercon could have registered its mark as a figurative mark had it actually intended to do so. However, it is clear that the Board of Appeal attached no significance to the fact that the applicant for the mark knowingly registered a colour mark and not a figurative mark. Moreover, it is common ground that none of the parties has challenged the nature of the contested mark as a colour mark, at any stage in the proceedings.

36. By contrast, the question whether the contested mark was a colour mark per se, that is to say, in the present case, a combination of colours, not spatially defined, or rather a colour mark defining the way in which blended shades of colours would be applied on the goods concerned, was argued, in particular during the proceedings before the Board of Appeal.

37. Third, it must be pointed out that the arguments put forward by OHIM in its written submissions are essentially based on the fact that the trade mark application could have been structured differently or that the applicant for the mark was more explicit in other applications for registration of a Community trade mark.

Gerecht EU 14 november 2013, zaak T-52/13 Efag Trade Mark Company / OHMI (FICKEN) - dossier
Gemeenschapsmerk –Vernietiging van beslissing R 493/20121 van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 18 oktober 2012 houdende verwerping van het beroep tegen de weigering van de onderzoeker om het woordmerk „FICKEN” in te schrijven voor waren en diensten van de klassen 25, 32, 33 en 43. Afgewezen. Relevante publiek zal het woord zien als in strijd met openbare orde of goede zeden. Dit oordeel doet geen afbreuk aan de vrijheid van meningsuiting van eiser. Het OHIM staat los van het Duitse octrooi- en merkbureau, dus het maakt niet uit dat deze het merk wel inschreef.

34. Il résulte de ce qui précède qu’une personne raisonnable ayant des seuils moyens de sensibilité et de tolérance percevra le mot « ficken » comme un terme vulgaire, indécent, obscène et répulsif. Dès lors, il convient de conclure que la chambre de recours a considéré à juste titre que le public pertinent percevra la marque demandée comme contraire à l’ordre public ou aux bonnes mœurs au sens de l’article 7, paragraphe 1, sous f), du règlement n° 207/2009.
40. À cet égard, il suffit de relever que le refus d’enregistrement de la marque demandée n’affecte pas la possibilité pour la requérante de commercialiser ses produits assortis du signe FICKEN, ni donc la liberté d’expression qu’elle revendique (voir, en ce sens, arrêt ¡Que buenu ye! HIJOPUTA, point 12 supra, point 26).

Gerecht EU 14 november 2013, zaak T-54/13 Efag Trade Mark Company / OHMI (FICKEN LIQUORS) - dossier
Gemeenschapsmerk – Vernietiging van beslissing R 2544/20111 van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 15 november 2012 houdende verwerping van het beroep tegen de weigering van de onderzoeker om het beeldmerk met de woordelementen „FICKEN LIQUORS” in te schrijven voor waren en diensten van de klassen 25, 32, 33 en 35. Afgewezen. Ficken is een belangrijk bestanddeel en het relevante publiek zal het woord zien als in strijd met openbare orde of goede zeden. Dit oordeel doet geen afbreuk aan de vrijheid van meningsuiting van eiser. Het OHIM staat los van het Duitse octrooi- en merkbureau, dus het maakt niet uit dat deze het merk wel inschreef.

38. Il résulte de ce qui précède qu’une personne raisonnable ayant des seuils moyens de sensibilité et de tolérance percevra le mot « ficken » comme vulgaire, indécent, obscène et répulsif. Dès lors, il convient de conclure que la chambre de recours a considéré à juste titre que le public pertinent percevra la marque demandée, dont ce mot est l’élément dominant, comme contraire à l’ordre public ou aux bonnes mœurs au sens de l’article 7, paragraphe 1, sous f), du règlement n° 207/2009.

HvJ EU 14 november 2013, zaak C-383/12P (Environmental Manufacturing / BHIM) - dossier

D. Zie eerder IEF 11342. Verwatering. Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht (Vierde kamer) van 22 mei 2012 - Environmental Manufacturing / BHIM - Wolf (T570/10), waarbij het Gerecht heeft verworpen het beroep door de aanvrager van het beeldmerk dat de kop van een wolf afbeeldt, voor waren van klasse 7, ingesteld en strekkende tot vernietiging van beslissing R 425/20102 van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 6 oktober 2010 houdende vernietiging van de afwijzing door de oppositieafdeling van de oppositie ingesteld door de houder van de internationale en nationale beeldmerken die de woordelementen „WOLF Jardin” en „Outils WOLF” bevatten voor waren van de klassen 1, 5, 7, 8, 12, 13 en 31 – Uitlegging van artikel 8, lid 5, van verordening (EG) nr. 207/2009 – Relatieve weigeringsgronden – Afbreuk aan onderscheidend vermogen of reputatie van ouder merk. Het begrip „wijziging van het economische gedrag van de gemiddelde consument” behelst een objectieve voorwaarde.Het hof vernietigt het arrest en verwijst de zaak door.

42 Het is juist dat verordening nr. 207/2009 en de rechtspraak van het Hof niet eisen dat wordt aangetoond dat daadwerkelijk afbreuk wordt gedaan, maar ook het bestaan van een ernstig gevaar voor een dergelijke afbreuk aanvaarden, waarbij gebruik kan worden gemaakt van logische gevolgtrekkingen.

43 Dergelijke gevolgtrekkingen mogen evenwel niet voortvloeien uit loutere veronderstellingen, maar – zoals het Gerecht zelf in punt 52 van het bestreden arrest heeft opgemerkt onder verwijzing naar een ouder arrest van het Gerecht – berusten op „een waarschijnlijkheidsanalyse [...] waarbij rekening wordt gehouden met de in de relevante handelssector gebruikelijke praktijken en met alle andere omstandigheden van het concrete geval”.

44 Het Gerecht had evenwel geen kritiek op het ontbreken van een dergelijke analyse, in strijd met de in zijn eigen arrest aangehaalde rechtspraak.

45 Wat het argument van Elmar Wolf betreft, dat het door het Hof in het reeds aangehaalde arrest Intel Corporation ontwikkelde criterium betrekking heeft op waren of diensten die niet soortgelijk zijn aan de door een jonger merk aangeduide waren of diensten en derhalve in casu niet van toepassing is, volstaat de vaststelling dat de rechtspraak in de punten 77 en 81 alsmede in punt 6 van het dictum van dat arrest, gelet op de algemene bewoordingen ervan, niet in die zin kan worden uitgelegd dat hij zich beperkt tot feitelijke omstandigheden waarbij waren of diensten niet soortgelijk zijn aan de door een jonger merk aangeduide waren of diensten.

46 In deze omstandigheden moet worden vastgesteld dat de hogere voorziening gegrond is.

47 Derhalve dient het bestreden arrest te worden vernietigd.48. Overeenkomstig artikel 61, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie kan het Hof in geval van vernietiging van de beslissing van het Gerecht zelf de zaak afdoen wanneer deze in staat van wijzen is, dan wel haar voor afdoening naar het Gerecht verwijzen.

49 In de onderhavige zaak is niet voldaan aan de voorwaarden om de zaak zelf te kunnen afdoen.

50 Bijgevolg dient de zaak naar het Gerecht te worden verwezen en moet de beslissing over de kosten worden aangehouden.

 

IEF 13233

Voorlopige getuigenverhoor in zaak over beschuldigende documentaire

Rechtbank Midden-Nederland 13 november 2013, ECLI:NL:RBMNE:2013:5597 (Stichting de Roestige Spijker tegen verweerder)
Procesrecht. Mediarecht. Rechtspraak.nl: Verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor als bedoeld in artikel 186 Rv. Het verzoek van de Stichting heeft betrekking op de (voorgenomen verdere) openbaarmaking van een documentaire. In deze documentaire worden beschuldigingen geuit jegens verweerder. In de kern gaat het om verdenkingen van herhaald gepleegd ontucht met dan wel seksueel misbruik van minderjarige jongens. De Stichting wenst de documentaire openbaar te maken en onder de aandacht van het Nederlands publiek te brengen via internet en televisie. In dat kader wil de Stichting meer duidelijkheid verkrijgen over haar (proces)positie in een eventuele (door de Stichting of door verweerder aan te spannen) juridische procedure.

De rechtbank Midden-Nederland is bevoegd om van het verzoekschrift tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor kennis te nemen. De Stichting is aan te merken als belanghebbende. De rechtbank is van oordeel dat van een afwijzingsgrond ter zake het onderhavige verzoek niet is gebleken. Het verzoek van de Stichting wordt toegewezen.

2.3. De Stichting heeft in februari 2013 kennis genomen van een documentaire getiteld Dutch Injustice: when child traffickers rule a nation (hierna: de documentaire). Deze documentaire is geproduceerd ten behoeve van de Amerikaanse organisatie Rebecca Project for Human Rights. De Stichting heeft van de betreffende organisatie toestemming om de documentaire in Nederland te publiceren en distribueren. De documentaire is op Youtube geplaatst en is ruim 250.000 keer bekeken. In de documentaire komt onder meer een Nederlandse man aan het woord die stelt dat hij als minderjarige jongen gedwongen in een bordeel in Amsterdam heeft gewerkt en seksueel is misbruikt door [verweerder]. Verder worden in de documentaire beschuldigingen geuit die betrekking hebben op ontucht met minderjarige jongens in Turkije in het midden van de jaren ‘90.
3.2. Het verzoek van de Stichting heeft betrekking op de (voorgenomen verdere) openbaarmaking van de documentaire. In deze documentaire worden beschuldigingen geuit jegens [verweerder]. In de kern gaat het om verdenkingen van herhaald gepleegd ontucht met dan wel seksueel misbruik van minderjarige jongens. De Stichting wenst de documentaire openbaar te maken en onder de aandacht van het Nederlands publiek te brengen via internet en televisie. [verweerder] heeft aangegeven rechtsmaatregelen te zullen nemen tegen de (verdere) verspreiding en promotie van deze documentaire. In dat licht wenst de Stichting meer duidelijkheid te verkrijgen over haar positie in een eventuele (door de Stichting of door [verweerder] aan te spannen) juridische procedure. De Stichting wenst de getuigen te horen die in de betreffende documentaire aan het woord komen. Daarnaast wil de Stichting twee gevangenisdirecteuren en een oud medewerkster van [verweerder] als getuige horen.
Inhoudelijke beoordeling
5.6. Bij de beoordeling van het geschil stelt de rechtbank het volgende voorop. De doelstelling van een voorlopig getuigenverhoor is (onder meer) om een partij de mogelijkheid te verschaffen om aan de hand van een voorlopig getuigenverhoor zekerheid te verkrijgen over de voor de beslissing van een geschil relevante feiten en omstandigheden en aldus beter te kunnen beoordelen of het raadzaam is een procedure te beginnen of voort te zetten.

5.7. Voorts geldt dat een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor in beginsel moet worden toegewezen. Dit is slechts anders indien het verzoek in strijd is met een goede procesorde, de bevoegdheid wordt misbruikt, of het verzoek afstuit op een ander door de rechtbank zwaarwichtig geoordeeld bezwaar. Daarnaast moet de verzoeker tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor conform de in art. 3:303 BW neergelegde regel voldoende belang hebben bij zijn verzoek.

5.8. [verweerder] heeft aangevoerd dat de Stichting niet is aan te merken als belanghebbende als bedoeld in artikel 186 Rv. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat als belanghebbende kan worden aangemerkt degene die het aanspannen van een geding overweegt, degene die verwacht dat het tegen hem zal worden aangespannen, dan wel een derde die anderszins bij dat geding belang heeft (HR 24 maart 1995, NJ 1998, 414). In dit geval is de Stichting, zoals ter zitting aangevoerd, voornemens een (kortgeding) procedure jegens [verweerder] aanhangig te maken, althans wenst zij haar kansen in een dergelijke procedure in te schatten. Voorts bestaat de mogelijkheid dat [verweerder] zelf een procedure aanhangig zal maken tegen de Stichting. In beide gevallen is de Stichting aan te merken als belanghebbende. Het (algemene) doel of de achtergrond van de Stichting is bij die beoordeling niet van belang.

5.9. Daarnaast heeft [verweerder] aangevoerd dat de Stichting geen belang heeft omdat de documentaire al te zien (en veel bekeken) is op Youtube. De documentaire is inderdaad al openbaar (gemaakt) doordat deze op Youtube is geplaatst. De Stichting wil de documentaire echter aan een groter publiek tonen en de documentaire verder verspreiden en heeft in dat kader aan [verweerder] een aantal brieven gestuurd, waarin is verzocht te bevestigen dat daartegen geen bezwaar bestaat. In reactie daarop heeft [verweerder] uitdrukkelijk bezwaar gemaakt tegen verdere verspreiding van de documentaire en daarbij aangevoerd dat dergelijk handelen door de Stichting onrechtmatig zou zijn. Daaruit volgt tevens het belang van de Stichting. De Stichting heeft immers de gegronde vrees dat [verweerder] tegen het verder verspreiden van de documentaire juridische stappen zal ondernemen. In dat geval wil de Stichting haar verweer (nader) kunnen onderbouwen. Daarmee is het belang van de Stichting gegeven.

5.10. [verweerder] heeft ten slotte aangevoerd dat sprake is van misbruik van bevoegdheid. Er kan sprake zijn van misbruik van bevoegdheid wanneer de Stichting wegens de onevenredigheid van de over en weer betrokken belangen in redelijkheid niet tot toepassing van de bevoegdheid tot het horen van getuigen (in het kader van een voorlopig getuigenverhoor) kan worden toegelaten of wanneer de Stichting haar rechten uitoefent met geen ander doel dan een ander te schaden of met een ander doel dan waarvoor zij is verleend. Het horen van getuigen in de onderhavige zaak zal tot gevolg hebben dat de persoonlijke integriteit van [verweerder] aan de orde wordt gesteld. Daartegenover staat het belang van de Stichting om (meer) duidelijkheid te krijgen over de vraag of het (verder) openbaar maken van de documentaire onrechtmatig is jegens [verweerder]. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat tussen beide belangen niet een zodanige onevenredigheid dat de Stichting in redelijkheid niet tot toepassing van haar bevoegdheid kan overgaan. Dat de Stichting haar bevoegdheid enkel gebruikt om de persoonlijke integriteit van [verweerder] te schaden, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gebleken. De Stichting wenst haar bevoegdheid in te zetten om duidelijkheid te krijgen over haar procespositie in een eventuele (kortgeding) procedure. De wens van de Stichting om (daarbij of daarnaast) zoveel mogelijk aandacht te krijgen voor de door haar gestelde misstanden, brengt nog niet met zich dat zij haar bevoegdheid misbruikt.

5.11. Nu gelet op het vorenstaande geen sprake is van een van de hiervoor genoemde afwijzingsgronden, zal het verzoek worden toegewezen.
IEF 13232

EU-verbod voor decoratief karakter van gebruik van G-Stars merk RAW

Rechtbank Den Haag 13 november 2013, HA ZA 11-2743 (G-Star Raw tegen H&M Hennes & Mauritz)
Uitspraak ingezonden door Laura Fresco, Hoyng Monegier.

Zie eerder IEF 11923 en IEF 11582. Merkenrecht. 2.20 BVIE sub b. Verwatering. Marktonderzoeken. G-Star is houdster van het Gemeenschapswoordmerk RAW. H&M voert aan dat RAW verwijst naar de waren en diensten in een bepaalde stijl. Dat de RAW-merken gebruikt worden voor kleding behorend tot urban style is alleen onvoldoende om aan te nemen dat RAW de gangbare aanduiding is geworden voor de kleding in deze stijl.

Het door H&M overlegde onderzoek waarbij vrije en spontane associaties worden opgesomd, zeggen niets over de ontstane verwarring. De rechtbank neemt als uitgangspunt dat zelfs als H&M de tekens ter versiering gebruikt, dat nog niet wegneemt dat deze tekens zodanig overeen kunnen stemmen met de merken dat het publiek de waren opvat als afkomstig van G-Star.

Ten aanzien van het gevorderde bevel opgave te doen, overweegt de rechtbank dat G-Star hierbij belang kan hebben ter begroting van de schade. De door Ernst & Young opgestelde verklaring volstaat niet, omdat die kennelijk is opgesteld naar aanleiding van het verstekvonnis en slechts betrekking heeft op de Benelux. H&M wordt verboden in de Europese Gemeenschap inbreuk te maken en krijgt bevel tot opgave en vernietiging.

4.5. Ten aanzien van hetgeen door paktijen is aangevoerd met betrekking tot het al dan niet aanwezige onderscheidend Vermogen van de RAW—merken en de gevolgen daarvan voor de bescherming die deze merken bieden overweegt de rechtbank als volgt. Dat “RAW” een aanduiding is die veel wordt gebruikt in de muziek-, design- en modewereld om waren en diensten te beschrijven die behoren tot een bepaalde stijl (wat daarvan ook zij), wil nog niet zeggen dat de RAW-merken (dus) geen onderscheidend vermogen zouden kunnen hebben en zich niet kunnen lenen om de waar waarvoor deze merken zijn ingeschreven als afkomstig van een bepaalde onderneming te identificeren en dus om deze waar van die van andere ondernemingen te onderscheiden. Dat “RAW" louter beschrijvend zou zijn voor kleding is door H&M c.s. niet gesteld en is evenmin gebleken. H&M voert aan dat “RAW” verwijst naar waren en diensten die behoren tot een bepaalde stijl. Zo er sprake zou zijn van dergelijke verwijzing dan leidt deze echter nog niet - zonder meer - tot beschrijvendheid van het desbetreffende merk. Dat het relevante publiek bij het zien van “RAW” aangebracht op kleding zou denken aan waren (zoals kleding) behorend tot een bepaalde muziek- en kledingstijl, is in ieder geval door H&M c.s. niet (voldoende) concreet onderbouwd. De enkele omstandigheid dat G-Star c.s. haar RAW-merken gebruikt op kleding die kan worden aangeduid als behorend tot urban style is - zonder meer - onvoldoende om aan te nemen dat “RAW” daarmee de gangbare aanduiding is geworden voor kleding behorende tot die stijl.

4.28. Ten aanzien van het gevorderde bevel opgave te doen van aantallen geproduceerde, bestelde, in voorraad gehouden en/of verkochte inbreukmakende kledingstukken, de inkoop- en verkoopprijs van deze kledingstukken en de behaalde winst overweegt de rechtbank dat G-Star c.s. belang bij deze informatie kan hebben ter begroting van de schade. De door Ernst & Young opgestelde verklaring van 24 oktober 2011 met betrekking tot H&M AB volstaat niet omdat die kennelijk naar aanleiding van het verstekvonnis is opgesteld en kennelijk slechts betrekking heeft op de Benelux, terwijl H&M AB hierna zal worden bevolen opgave te doen met betrekking tot de Europese Unie. De (als productie 12) overgelegde controleverklaring van Ernst &Young van 2 november 2011 ten aanzien van H&M BV is opgesteld “op basis" van de kort gedingvereisten zoals genoemd in paragraaf 1 B van de beschikking gedateerd 5 oktober 2011 aangaande het onrechtmatig gebruiken van de merknaam "RAW” en bestrijkt de periode 2 december 2009 - 30 oktober 2011. Dat daarmee een opgave als hier gevorderd overbodig zou zijn omdat een vergelijkbare opgave reeds zou zijn gedaan door H&M c.s. is onvoldoende onderbouwd. H&M c.s. zal dan ook worden veroordeeld opgave te doen zoals in het dictum vermeld. De termijn waarbinnen dit dient te geschieden zal worden aangepast.

IEF 13231

WIPO-selectie oktober 2013

Domeinnaamrecht. We beperken ons tot een doorlopende selectie van WIPO-geschillenbeslechtingsprocedures die wellicht interessant zijn. Hier een overzicht van de in de laatste weken gepubliceerde procedures. Heeft u ideeën over deze rubriek, laat het ons weten: redactie@ie-forum.nl. Ditmaal over:
A) Domeinnaam wordt niet meer gebruikt, dus geen kwader trouw
B) Onvoldoende bewijs inzake registratie danwel gebruik te kwader trouw
C) WIPO-procedure dient alleen merk- en handelsnamen, niet namen van kinderen
D) Truereligion.com; Wel gebruik te kwader trouw, maar geen registratie te kwader trouw
E) Verkeerde eis (tegen andere domeinnaam) ingediend
F) Gebruik merknaam om aan te geven wat je generiek geneesmiddel doet "nominative fair use"
G) Merendeel afgewezen apple/iphone-domeinnamen; geen contractuele verhouding tussen domeinnaamhouders, voor de rest duidelijke domeinnaaminbreuk
Deze selectie is samengevat door Sara Biersteker, Van Till advocaten.

D2013-1281
johnsons.com > Complaint denied with dissenting opinion
A) Eiser is sinds 1912 houder van het merk “Johnson’s”. Merk wordt gebruikt voor verzorgingsproducten. Verweerder heeft de domeinnaam in 2006 verkregen van een rechtsvoorganger. Domeinnaam is al eerder geregistreerd en onderwerp van geschil geweest tussen eiser en rechtsvoorganger van verweerder. De domeinnaam heeft enige tijd inhoud gehad (pay-per-click links) die aanhaakte bij de producten van eiser en concurrerende producten liet zien. Op het moment dat verweerder hier lucht van kreeg heeft zij echter direct actie ondernomen dit te stoppen. De domeinnaam wordt momenteel ook niet meer gebruikt, daarom geen kwader trouw. De dissenting panelist merkt nog op dat er volgens hem wel sprake was van registratie te kwader trouw (de verweerder wist immers door de eerdere procedure dat het een merk betrof) maar, dat de domeinnaam inderdaad niet te kwader trouw werd gebruikt.

“In this case, the Respondent states that the Respondent had no initial knowledge of the automatic pay-per-click advertising links that was automatically added to the parking site using the Domain Name, but when being aware of this, the Respondent took actions to change the links in order not to refer to the Complainant’s trademark. Further, when discovering that the parking site had changed again, the Respondent states that in order to avoid the same thing happening again, decided to take down the website entirely.
Although the specific time and date for the take-down is not clearly specified, the fact that the Domain Name is currently no longer in use is confirmed by the Complainant.

Considering the history of the Domain Name, the relations between the Respondent and the previous holder, and the fact that the Respondent has shown some good faith attempt toward preventing and inclusion of advertising or links which profit from trading on the Complainant’s trademark, the Panel cannot come to any other conclusion than that substantial bad faith use is not proved by the Complainant.”

D2013-1223
electroluxmallorca.com > Complaint denied
B) Eiser is houder van het merk “Elektrolux”. Verweerder heeft de domeinnaam op 19 januari 2013 geregistreerd en niet op de eis gereageerd. Geschillenbeslechter betwijfelt of verweerder een eigen recht danwel een legitiem belang bij de domeinnaam heeft. De eis wordt afgewezen nu er onvoldoende bewijs is inzake een registratie dan wel gebruik te kwader trouw. Op de website wordt door verweerder duidelijk weergegeven dat hij geen enkele band heeft met de merkhouder. Blijkens de redenatie van de geschillenbeslechter heeft eiser wel een steekje laten vallen: er wordt namelijk niet door eiser ingegaan op het feit dat op de website onder de domeinnaam ook andere merken (zoals Philips en Yatron) worden genoemd.

“It is also submitted by the Complainant that the Respondent is using the disputed domain name to intentionally attempt to attract, for commercial gain, Internet users to the website, by creating a likelihood of confusion with the Complainant’s mark as to the source, sponsorship, affiliation or endorsement of the website. The evidence provided by the Complainant however, shows that on the webpage to which the disputed domain name devolves, there are four statements at the top, in the middle and end of the webpage, that the Respondent (1) is an unofficial technical service of Electrolux and other brands, (2) is a technical service independent of the manufacturer Electrolux, (3) is not an official technical service of the manufacturer Electrolux, and (4) that the trademark ELECTROLUX is the property of its legitimate owners. While two of these statements are in smaller font than the surrounding text, the number of times the statements appear and their equal prominence in the middle of the page and prominent flag at the end of the page, together suggest an Internet user would be unlikely to be confused by the source, sponsorship, affiliation or endorsement of the website.

The Complaint makes no allegation that the Respondent is using the disputed domain name to support or sell third party products in the same field as the Complainant, although there is a reference to Philips, Yatron and Fulgor without any mention as to what these are. In the absence of any submission by the Complainant on this potential issue however, the Panel makes no finding.”

D2013-1124
advaiteshabirla.com & aryamanvikrambirla.com > Complaint denied
C) Verweerder heeft de namen van twee minderjarige Indiase kinderen (kinderen van de eigenaar van een grote Indiase onderneming) geregistreerd. De kinderen zijn 8 en 15 jaar. In de procedure voeren de kinderen aan dat zij recht hebben op de domeinnaam nu deze verwarringwekkend overeenstemt met een merk. De namen van de kinderen zijn echter niet aan te merken als merknamen. Geschillenbeslechter betreurt de uitspraak, maar benadrukt dat de WIPO-procedure in principe alleen dient voor merk- en handelsnamen.

“The Panel takes no pleasure in coming to this decision. Hijacking for commercial gain the names of others who are unable to fight back is an unsavoury, abusive practice. However, it is well-established that the scope of the Policy is a very narrow one designed to give relief in appropriate circumstances to no-one other than those who have rights in trademarks. As the learned panel observed in Philippe Pierre Dauman v. Dinner Business, WIPO Case No. D2013-1255:

“This case gives the Panel but one serious issue to address. The disputed domain name is identical to the name in which Complainant asserts rights. Respondent’s proposed use of it (as alleged by Complainant and acknowledged by Respondent) demonstrate that Respondent lacks any rights to or legitimate interest in the disputed domain name and constitutes bad faith under a host of Policy decisions. The question here is whether Complainant’s name is a “a trademark or service mark in which the complainant has rights,” as required by paragraph 4(a)(i) of the Policy.””

D2013-1324
truereligion.com > Complaint denied
D) Eiser is houder van het merk “True Religion” sinds 2002. Verweerder heeft de domeinnaam geregistreerd in 1998. De domeinnaam is de eerste 10 jaar na registratie gebruikt om door te linken naar diverse religieuze websites en niet te kwader trouw gebruikt. Vanaf 2008 is de domeinnaam wel te kwader trouw gebruikt door pay-per-click diensten aan te bieden waarop o.a. (links naar) de producten van eiser werden getoond. Nu er echter geen sprake was van registratie te kwader trouw (welke naast gebruik te kwader trouw ook vereist is), wordt de eis afgewezen.

“The majority’s view of registration in good faith is only reinforced by the exceptional circumstance in this case that the Respondent made an apparently bona fidenoncommercial use of the domain name for ten years after registration. It was only after this time that the Respondent started taking advantage of the opportunity to earn pay per click type advertising income from the increasing amount of Internet traffic seeking out the Complainant’s business and website. Even though the Respondent’s subsequent use might be considered to be a diversion of Internet users for commercial purposes in terms of paragraph 4(b)(iv) of the Policy, the majority, similar to the approach of the panel in the Validas decision, does not consider that this provision can be interpreted to deem evidence of use in bad faith as evidence of both registration and use in bad faith in circumstances that there is clear evidence of good faith registration.”

D2013-1411
spyopticsoutlet.com > Complaint denied
E) Hier is sprake van domain name hijacking. De eis is onvolledig en daarnaast is in de eis verkeerde domeinnaam genoemd. Het lijkt erop dat geheel de verkeerde eis is ingediend. Namelijk tegen een andere domeinnaam die er wel op lijkt. Dit vindt de geschillenbeslechter “ongehoord”.

“The fact that this Complainant filed a separate UDRP complaint against a different respondent involving this second domain name1 may explain, though not excuse, the reference to the unrelated (so far as the evidence shows) domain name in this proceeding. Perhaps the quoted clause was cut and pasted from the other complaint. Such a practice makes things worse for the Complainant or its representative and cannot be squared with the certification required by paragraph 3(b)(xiv) of the Rules. And the fact that the Complainant is represented by counsel makes matters worse still. After a dozen years’ Policy cases a professional who signs a pleading in a Policy proceeding should be familiar with Policy practice. For the same reasons as a judge would rebuke the Complainant for such conduct, whether careless or intentional,2 in civil litigation, this Panel shall rebuke it in this proceeding.”

D2013-0995
diet-xenical.com > Complaint denied
F) Opmerkelijke uitspraak, vooral nu verweerder ook niet heeft gereageerd op de eis. Verweerder gebruikt een domeinnaam, die uit de merknaam van eiser bestaat, om een eigen generiek geneesmiddel te verkopen. Eiser heeft ooit het merkgeneesmiddel “Xenical” op de markt gebracht. Na verlopen van het octrooi heeft verweerder een eigen generiek geneesmiddel gemaakt en op de markt gebracht. Verweerder gebruikt nu de merknaam in de domeinnaam om zijn eigen product te promoten/duidelijk te maken wat zijn product doet.  Dit valt volgens de geschillenbeslechter onder de zogenaamde “nominative fair use”. Deze doctrine (uit de VS) zegt dat men de merknaam van een ander mag gebruiken indien men die nodig heeft om het eigen product te omschrijven dan wel om het eigen product mee te vergelijken. Vergelijkbaar met bv. Benelux-merkenrecht dat eveneens zegt dat wanneer je accessoires of toebehoren van een bepaald merkproduct verkoopt je ook dat merk mag noemen.

“In a number of domain-name-dispute cases, the panels found that individuals or entities who had registered domain names similar to those in which a pharmaceutical company owned a trademark must be transferred or cancelled. See, e.g. F. Hoffmann-La Roche AG v. Private Whois buyvaliumg.com, WIPO Case No. D2012-0422;Hoffmann-La Roche Inc. v. ML, Matt Leavsi / WhoisGuard, WIPO Case No. D2012-0587; Sanofi-aventis v. Evangelos Sopikiotis, WIPO Case No. D2008-1459. In most of these cases, the Respondent offered to sell the brand-name drug without a license or prescription. In the cases this Panel has reviewed, the decisionmaker(s) did not consider the nominative-fair-use privilege. Indeed, a September 27, 2013 search of WIPO panel decisions found no documents using both the term "nominative fair use" and the term "generic drug."
Earlier panel decisions have, however, accepted the nominative fair use defense as a doctrine. In Nelnet Business Solutions, Inc. d/b/a FACTS Management Co. v. Andrew Goldberger, WIPO Case No. D2013-0764, a case not involving the sale of generic drugs, the panel restated the elements of nominative fair use:
"Under the three-pronged test for nominative fair use, Respondent would need to show that (1) the Complainant’s tuition-related products are not identifiable without the use of the mark; (2) only so much of the mark was used as was reasonably necessary to identify the product; and (3) Respondent did nothing that
In this case, the Panel finds that the Respondent has satisfied the three elements of the nominative fair use doctrine.”

D2013-1312
appeloffre.com; appestore.com; appleiphoneunlockcode.info; applesore.com; applestpre.com; applestroe.com; appllestore.com; bestiphonestuff.com; beyouriphone.com; crackmyapple.com; downloadsforipod.com; ebookforipad.com; hargaipod.com; i4iphone.com; ifixipods.com; ipod2download.com; unlockiphone4free.com > Transfer, denied in part
G) Niet alle domeinnamen kunnen behandeld worden nu de domeinnaamhouders niet in een contractuele verhouding tot elkaar staan. Ze vallen niet onder één groep of organisatie (“common control”). Derhalve wordt de eis ten aanzien van het merendeel van de domeinnamen afgewezen. Voor het overige is er duidelijk sprake van domeinnaaminbreuk.

“As a general principle, the consolidation of multiple respondents must be “both procedurally fair and equitable to all parties.” Speedo Holdings B.V., supra. Circumstances in the record must demonstrate that all Respondents are under common control, or that a “sufficient unity of interests otherwise exists” so that the parties may be treated as a single domain name holder for the purposes of the Policy. Although Complainant alleges that Respondent Stanley Pace retained control of all seventeen disputed domain names, Complainant has ultimately failed to satisfy its burden of proof as to this issue. Accordingly, this Decision will only determine rights concerning the disputed domain names registered to Respondent Stanley Pace: <crackmyapple.com>, <i4iphone.com> and <hargaipod.com>.”

IEF 13230

Gemeente mag Virtuele Boteringepoort weghalen

Hof Arnhem-Leeuwarden 12 november 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:8518 (Gemeente Groningen tegen M.)
Uitspraak ingezonden door Patrick Koerts, Trip Advocaten & Notarissen.
Zie eerder IEF 12681. Auteursrecht. Moreel recht. De rechtbank oordeelde eerder dat de gemeente Groningen het kunstwerk 'een virtuele boteringepoort' niet mocht verwijderen. Het belang van de maker van het auteursrechtelijk werk, werd zwaarwegender geacht dan het belang van de gemeente.

Het hof gaat hierin niet mee. Er staat vast dat het kunstwerk vanaf het begin niet goed heeft gefunctioneerd. De gemeente is steeds bereid geweest het werk te herstellen en al die kosten moesten uit publieke middelen worden voldaan. De investeringskosten om het kunstwerk werkend te krijgen en de terugkerende kosten overstijgen de realisatiekosten van het werk. Het hof acht dat van de Gemeente niet kan worden verwacht het kunstwerk in stand te houden, al helemaal nu het kunstwerk kwetsbaar blijft voor schade door derden. Door M. is niet aannemelijk gemaakt dat het niet goed functioneren van het werk te wijten is aan de Gemeente.

Beoordeling
3.2.2 In 1997 heeft M. van de Gemeente de opdracht gekregen om een kunstwerk te ontwerpen ter markering van de oude Boteringepoort. Het kunstwerk bestaat uit twee muurornamenten met neon glas lichtbogen en vier spotlights, bevestigd aan de gevels aan weerszijden van de Oude Boteringestraat, welke delen tezamen met vier lichtgoten, verwerkt in het plaveisel van de straat, de verdwenen toegangspoort visualiseren.

3.2.9 Als gevolg van deze beschadiging is het kunstwerk tot op de dag van vandaag niet meer volledig operationeel, zij het dat de meeste elementen wel functioneren.

3.2.10 In november 2012 heet het college van burgemeester en wethouders van de Gemeente (op advies van de Dienst R0/EZ) het besluit genomen dat het kunstwerk “een virtuele Boteringepoort” zal het geschil en de procedure in eerste aanleg

3.11 In het arrest 6 februari 2004 (ECLl:NL:HR:2004:AN7830) heeft de Hoge Raad een nadere invulling gegeven van het onevenredigheidscritrium indien het gaat om de vernietiging van een auteursrechtelijk beschermd werk. Uit dit arrest volgt dat er eerder sprake is van misbruik van bevoegdheid of anderszins onrechtmatig handelen indien er minder exemplaren van een werk bestaan. Indien het gaat om de vernietiging van een uniek werk, of zoals in het onderhavige geval de verwijdering van een uniek werk, dan dient door de eigenaar van het werk te worden aangetoond dat voor de verwijdering daarvan een gegronde reden bestaat. Dat betekent niet, zoals de Gemeente onder grief III terecht aanvoert, dat het in de eerste plaats op de weg van Gemeente ligt om aan te tonen dat zij voldoende belang bij verwijdering heeft. Nu M. zich beroept op de rechtgevolgen van artikel 3:13 lid 2 BW dient hij, met inachtneming van de beperkingen van de kort geding procedure, aannemelijk te maken dat zijn belangen door de verwijdering van het werk onevenredig worden geschaad. Van de Gemeente kan vervolgens worden verlangd dat zij, gelet op de vereiste gegronde reden, haar beslissing om het kunstwerk te verwijderen genoegzaam motiveert.
Tussen partij en staat onweersproken vast dat het kunstwerk van meet af aan niet goed heet gefunctioneerd. Het kunstwerk bleek kwetsbaar. Of die kwetsbaarheid is te wijten aan het ontwerp zelf of uitsluitend aan de uitvoering daarvan, zoals M. stelt en de Gemeente betwist, acht het hof in het kader van de belangenafweging van 3:13 lid 2 BW van ondergeschikt belang omdat gelet op de betrokkenheid van M. en de Gemeente bij de realisatie van het kunstwerk en de keuze van de uitvoerders, niet gezegd kan worden dat het gebrekkig functioneren van het kunstwerk aan één van hen beide te wijten is. Gelet op de gestelde belangen van M. bij behoud van zijn werk, de omstandigheid dat het werk voor die plek is gemaakt en het publieke belang dat daarmee is gediend, is naar het oordeel van het hof in het kader van de hiervoor onder 3.1 1 geformuleerde belangenafweging van doorslaggevend belang of de Gemeente zich voldoende heeft ingespannen om het werk te behouden. Naar het voorlopig oordeel van het hof moet die vraag bevestigd worden beantwoord. Daartoe is het volgende redengevend.

3.16 De Gemeente heeft voorts genoegzaam aannemelijk gemaakt dat de eenmalige investeringskosten om het kunstwerk weer volledig werkend te krijgen en de jaarlijks terugkerende onderhoudskosten aanzienlijk hoger zijn dan de realisatiekosten van het kunstwerk. Onder die omstandigheden kan van de Gemeente naar het oordeel van het hof dan ook niet worden verwacht dat zij het kunstwerk in stand houdt, zoals de Gemeente ook met een beroep op de Handreiking beeldende kunst in de openbare ruimte van de NVG heeft betoogd. Dit geldt temeer nu het kunstwerk kwetsbaar blijft voor schade veroorzaakt door derden.

3.17 Het hiervoor overwogene leidt tot het voorlopige oordeel dat er voor de Gemeente een gegronde reden bestaat voor de verwijdering van hekwerk. Door de verwijdering van het werk en indachtig het aanbod van de Gemeente om het kunstwerk aan M. terug te geven en te laten documenteren, welk aanbod de Gemeente bij gelegenheid van pleidooi heet herhaald, maakt de Gemeente naar het voorlopig oordeel van het hof geen misbruik van haar bevoegdheid. De grieven II tot en met VII slagen.

3.18 Door het slagen van de grieven van de Gemeente, brengt de devolutieve werking van het hoger beroep met zich dat de niet prijsgegeven stelling van M. in eerste aanleg dat de Gemeente onrechtmatig jegens M.  handelt door het kunstwerk te verwijderen, thans nog moeten worden beoordeeld. M. stelt dat door nalatigheid en onkunde van de zijde van de Gemeente het kunstwerk lange tijd niet in goede staat heeft gefunctioneerd waardoor zijn persoonlijkheidsrechten ernstig zijn aangetast hetgeen onrechtmatig jegens hem is, aldus M. .

3.19 Het hof kan M. hierin niet volgen. De stelling vindt namelijk geen steun in de feiten. Door M. is niet aannemelijk gemaakt dat het niet goed functioneren van het werk te wijten is aan de Gemeente. Dat het kunstwerk van meet af aan niet goed heeft gefunctioneerd is volgens de stellingen van partijen immers hoofdzakelijk te wijten aan Neon Weka. De Gemeente heeft, zoals zij stelt en ook blijkt uit de correspondentie, zich ervoor ingespannen het werk keer op keer te herstellen. Zij heeft Neon Weka blijkens de door haar overgelegde e-mail van 17 juni 2005 hiervoor ook aangesproken. Van nalatigheid of onrechtmatig handelen van de Gemeente is naar het voorlopig oordeel van het hof daarom geen sprake.

Lees de uitspraak hier:
Rechtspraak.nl (link)
Rechtspraak.nl (pdf)
Afschrift zaaknr. 200.129.006/01 (pdf)