IEF 21951
19 maart 2024
Uitspraak

Conclusie Europese A-G inzake mededeling aan het publiek

 
IEF 21950
18 maart 2024
Artikel

Uitnodiging: Young AIPPI bezoekt REACT

 
IEF 21949
18 maart 2024
Uitspraak

MTS maakt inbreuk op het octrooi van Essity

 
IEF 13592

Ook KPN heft blokkade The Pirate Bay op na schikking met BREIN

Uit het persbericht: KPN heeft de blokkade van de weg naar de site The Pirate Bay voor haar klanten opgeheven. Het wegnemen van de belemmering volgt op een schikking die is getroffen tussen de stichting BREIN en KPN. Eerder bepaalde het Hof in de zaak BREIN-XS4ALL/Ziggo dat het blokkeringsverbod diende te worden opgeheven [IEF 13467]. Daarop heeft BREIN met alle andere partijen met wie zij in een soortgelijke rechtszaak was verwikkeld contact gezocht teneinde tot een schikking te komen [IEF 11287]. Inmiddels is hierover ook met KPN overeenstemming bereikt. Tijdens een actualiteitenlunch op 4 maart vertelt Arnoud Engelfriet meer over dit onderwerp: meer info en aanmelden.

IEF 13590

Terugroepactie wegens inbreuk op mopoctrooi

Hof Den Haag 25 februari 2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:349 (Vermop tegen Newell Rubbermaid)
Octrooirecht. Het Hof bekrachtigt het vonnis IEF 10063 voor zover conclusie 13 van het Nederlandse deel van EP 757 903 B1 is vernietigd. Ook verklaart het hof voor recht dat en verbiedt zij Newell Rubbermaid inbreuk te maken op conclusie 15. Er moet opgave gedaan worden en een terugroepactie wordt bevolen. Ook zijn de verschillende materiaaldelen voor de boven- en onderkant (in opgevouwen toestand) conform 70 lid 7 ROW als eigendom van Vermop te beschouwen.  In alle procedures wordt Newell Rubbermaid veroordeelt in de kosten (begroot €105.000).

Zie eerder #rubbermaid

Lees hier de uitspraak:
Hof Den Haag 25 februari 2014
(pdf)
ECLI:NL:GHDHA:2014:349 (link)
ECLI:NL:GHDHA:2014:349 (pdf)

 

IEF 13589

Sportauto-onderdelen zijn in hoge mate technisch bepaald

Vzr. Rechtbank Den Haag 26 februari 2014, IEF 13589 (Burton Car tegen De Graaf automaterialen)
Burton heeft een gelijknamige sportauto ontworpen. De Graaf verkocht sinds 2000 onderdelen van de Burton, en biedt onder vermelding van Hersteller Parts Industries en dezelfde artikelnummers eigen onderdelen aan. De registratie van de Burton Car als Beneluxmodel wordt niet bewezen met slechts een ontvangstbevestiging van het depotformulier uit 2001. De beschermingsduur voor een niet-ingeschreven gemeenschapsmodel uit artikel 11 lid 1 GModVo, voor zover dit heeft bestaan, is inmiddels verstreken. De vormgeving van de onderdelen zijn in hoge mate technisch bepaald en zijn niet auteursrechtlijk beschermd. Er is geen sprake van verwarringsgevaar bij het vermelden van dezelfde artikelnummers bij de Herstellerproducten.

4.7. Anders dan Burton kennelijk meent, is het naar voorlopig oordeel niet zo dat wanneer wordt aangenomen dat de vormgeving van de Burton Car auteursrechtelijke bescherming toekomt, dit per se ook het geval zou zijn voor de zichtbare onderdelen ervan, laat staan voor de niet zichtbare onderdelen. Voor zover Burton zich op grond van het auteursrecht wil verzetten tegen de verhandeling van onderdelen voor de Burton Car, zal zij aannemelijk hebben te maken dat die onderdelen zelfstandig als een eigen intellectuele schepping kunnen worden aangemerkt. Ten aanzien van de warmte afvoerslang rubber en halve maanklemmen speciaal 49 en 47 mm geldt dat sprake is van een zodanige gelijkenis met de equivalente originele Citroën typen, dat voorshands wordt aangenomen dat sprake is van ontlening door BC aan deze originelen en dus al daarom geen zelfstandige schepping. Dit geldt ook voor de stelmoffenset rvs van Burton die een zelfde mate van gelijkenis vertoont met een al langer bestaand auto-onderdeel geproduceerd door Lomax. Daar komt bij dat de vormgeving van deze onderdelen, net als overigens de vormgeving van de prototypen daarvan, in hoge mate door de technische functie is gedicteerd. Voor zover de onderdelen van Burton al van de prototypen afwijken, volgt uit de stellingen van Burton dat dit voornamelijk is ingegeven door technische overwegingen. De halve maanklemmen van Burton verschillen slechts van de prototypen uit de Citroën in die zin dat zij ovaal zijn in plaats van cirkelvormig, hetgeen het bevestigen ervan om de uitlaat volgens de toelichting van Burton vereenvoudigt. Volgens Burton was ook haar keuze om de warmteafvoerslang een cirkelvormig uiteinde te geven erop gericht de montage door de consument te vergemakkelijken, nu het frezen van zo een rond gat in de carrosserie (zonder de auto te beschadigen) voor de particulier eenvoudiger is dan het frezen van een gat met een andere vorm. Het ontwerp van de warmteafvoerslang is verder gekozen zodat deze goed past op de Burton Car en levenslang meegaat. Voorts heeft Burton naar haar eigen verklaring ervoor gekozen de stelmoffenset van rvs te maken zonder scherpe, uitstekende delen zodat daarin geen vocht/water kan blijven staan en zo roestvorming wordt voorkomen. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat aan de warmte afvoerslang rubber, de halve maanklem speciaal 49 mm, de halve maanklem speciaal 47 mm en de stelmoffenset rvs van Burton geen auteursrechtelijke bescherming toekomt.

4.8. Voor de onderdelen sierlijst voor het achterlicht en chroomrand knipperlicht geldt eveneens dat de vormgeving in hoge mate technisch bepaald is. De vorm van de sierlijst voor het achterlicht en de chroomrand knipperlicht is immers gekozen teneinde deze om het licht te doen passen alsook, zo heeft Burton zelf toegelicht, teneinde te bewerkstelligen dat zij eenvoudig te bevestigen zijn en de verlichting maximaal wordt doorgelaten. Overigens geldt hier naar voorlopig oordeel dat sprake is van te triviale of banale aspecten om aan enige creatieve keuze van de maker te kunnen worden toegeschreven. Derhalve zijn ook deze onderdelen niet auteursrechtelijk beschermd.

Misleidende reclame
4.10. Burton stelt zich ten slotte op het standpunt dat De Graaf misleidende reclame maakt in die zin dat De Graaf door haar zelf vervaardigde onderdelen aanbiedt als zijnde originele onderdelen van Burton, doordat zij het artikelnummer van Burton vermeldt, van één product (stelmoffenset) de daarvoor door Burton gebruikte naam heeft overgenomen, de onderdelen qua vormgeving overeenstemmen met die van Burton en De Graaf voorheen de originele producten van Burton in eigen verpakking doorverkocht. Ook deze grondslag beklijft niet nu Burton voorshands onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van verwarringsgevaar voor consumenten ten aanzien van de herkomst van de door De Graaf op haar website aangeboden producten nu De Graaf steeds “Parts Industries” vermeldt als “hersteller” (Duits voor fabrikant), zoals is terug te zien op de overgelegde printscreens van de website van De Graaf. Het enkele feit dat daarbij ook het corresponderende artikelnummer van Burton wordt genoemd (evenals bijvoorbeeld het artikelnummer van het originele Citroën onderdeel) maakt het vorenstaande niet anders.
Lees de uitspraak hier:
KG ZA 13-1479
ECLI:NL:RBDHA:2014:3644
IEF 13588

Uitlatingen in boek 'De val van SNS Reaal' vinden steun in feiten

Vzr. Rechtbank Amsterdam 26 februari 2014, ECLI:NL:RBAMS:2014:880 (De val van SNS Reaal)
Mediarecht. Onrechtmatige publicatie. De uitlatingen die er op neer komen dat Bouwfonds gemakkelijk en nonchalant leningen verstrekte vinden eveneens voldoende steun in het beschikbare feitenmateriaal. De uitlatingen vinden voldoende steun in de feiten en zijn niet onrechtmatig. Het boek 'De val van SNS Reaal' mag dan ook in de handel blijven.

4.5. De kern van het geschil gaat om hetgeen in het boek en in verschillende artikelen in het FD van 14 december 2013 over [eisers] naar voren is gebracht. Naar de stelling van [eisers] bevatten het boek en de artikelen in het FD meerdere feitelijke mededelingen en stellingen die geen steun vinden in het beschikbare feitenmateriaal en die, in onderling verband beschouwd, en in de financieel-economische context waarbinnen deze publicaties worden gelezen, onjuist, lasterlijk en onnodig grievend zijn. Het publiceren van dergelijke onjuiste, onnodig grievende en op onzorgvuldige wijze tot stand gekomen publicaties levert een ontoelaatbare schending op van de eer en goede naam van [eisers] en is derhalve onrechtmatig jegens hem, aldus [eisers]
4.6. De uitlatingen waar [eisers] zich om te beginnen tegen verzet komen er – kort gezegd – op neer dat hij omstreden zou zijn, dat Bouwfonds gemakkelijk en nonchalant leningen verstrekte en dat hij, samen met [persoon 3], het grote hoofdpijndossier van Bouwfonds vormde. Ter ondersteuning van de uitlatingen in het boek en in de artikelen in het FD heeft [gedaagden] onder meer de volgende producties in het geding gebracht: (...)
4.6.1. Gezien de onder 4.6 weergegeven producties, waarvan [eisers] de juistheid niet heeft betwist, is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat de uitlatingen in het boek en in de artikelen in het FD voldoende steun vinden in het op dat moment beschikbare feitenmateriaal. Uit dit materiaal volgt dat [eiser sub 1] jarenlang zakenpartner was van wijlen [persoon 3], die sinds 2002 publiekelijk bekend staat als ‘bankier van de onderwereld’, en dat zowel [persoon 3] als [eiser sub 1] verdacht zijn geweest van valsheid in geschrift of oplichting in verband met zakelijke vastgoedtransacties (de zgn. ‘Buizerd-zaak’). Uit dit materiaal volgt tevens dat de raad van bestuur van Bouwfonds regelmatig over ‘de in opspraak geraakte’ [persoon 3] en [eiser sub 1] heeft vergaderd en de financiering aan [persoon 3] en [eiser sub 1] zelfs (tijdelijk) heeft stopgezet. Dat [gedaagden] dit heeft gekwalificeerd als ‘omstreden’, waarbij niet zonder meer duidelijk is of ‘omstreden’ ziet op zowel [persoon 3] als [eiser sub 1] of alleen op [persoon 3], en de suggestie heeft gewekt dat [eisers] een dubieuze en/of bedenkelijke zakelijke reputatie zou hebben (gehad) en dubieuze vastgoedtransacties via Bouwfonds zou hebben gefinancierd, kan tegen die achtergrond niet als feitelijk onjuist of onnodig grievend worden aangemerkt. De door [eisers] als producties 7a en 7b in het geding gebrachte brieven van Bouwfonds – een aanbevelingsbrief en een bedankbrief – maken dit niet anders. De voorzieningenrechter merkt hierbij op dat [gedaagden] terecht heeft aangevoerd dat de uitlatingen zien op het verleden, op de periode dat [eiser sub 1] en [persoon 3] nog samenwerkten. Hoewel aan [eisers] kan worden toegegeven dat het zorgvuldiger was geweest indien de woorden ‘destijds omstreden’ waren gebruikt, wordt dit bij de beoordeling onvoldoende relevant geacht nu dit een subtiel verschil betreft en uit de context waarin de betreffende uitlatingen zijn gedaan kan worden begrepen dat deze zien op het verleden. De belangenafweging zoals onder 4.3 bedoeld valt dan ook in het voordeel uit van [gedaagden], zodat deze uitlatingen niet onrechtmatig kunnen worden geacht.

4.6.2. De uitlatingen die er op neer komen dat Bouwfonds gemakkelijk en nonchalant leningen verstrekte vinden eveneens voldoende steun in het beschikbare feitenmateriaal. Immers, uit dit materiaal volgt dat er sinds 1999 enkele integriteitskwesties speelden bij Bouwfonds en meer in het bijzonder bij Property Finance en dat bij Bouwfonds een onafhankelijke, centrale compliance-functie ontbrak, gedocumenteerde risico-analyses niet voorhanden waren en er geen centraal geformuleerd beleid was ter beheersing van integriteitsrisico’s bij klanten. Tevens volgt uit dit materiaal dat er gemakkelijk kredieten werden verstrekt. Voorts is algemeen bekend dat het gemakkelijk verstrekken van kredieten één van de belangrijkste redenen is geweest voor de nationalisatie van SNS Reaal. In het licht hiervan kan niet worden gezegd dat de door [gedaagden] terzake gedane uitlatingen lichtvaardig zijn gedaan. Reeds om deze reden worden deze uitlatingen niet onrechtmatig geacht, zodat de belangenafweging zoals onder 4.3 bedoeld ook hier in het voordeel uitvalt van [gedaagden] De voorzieningenrechter merkt hierbij op dat in het boek in het algemeen wordt gesproken over het nonchalant financieren van vastgoed door Bouwfonds en dat [eiser sub 1] en [persoon 3] daarvan als sprekende voorbeelden worden genoemd. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen kan ook dit niet als lichtvaardig of onnodig grievend worden aangemerkt.

4.6.3. In het boek staat voorts dat het onderwerp [persoon 3]/[eiser sub 1] voortdurend terugkeert in de bestuursnotulen van Bouwfonds, dat geen enkele schuldenaar zo vaak wordt besproken als het duo [persoon 3] en [eiser sub 1] en dat er wekelijks bezorgd over hen wordt vergaderd. Voorts worden [persoon 3] en [eiser sub 1] in het FD van 14 december 2013 het ‘grote hoofdpijndossier’ van Bouwfonds genoemd. Ook deze uitlatingen vinden voldoende steun in het beschikbare feitenmateriaal. Hieruit volgt immers dat de raad van bestuur van Bouwfonds met grote regelmaat heeft vergaderd over [persoon 3] en [eiser sub 1] en aan hen gelieerde partijen. In deze vergaderingen ging het niet alleen om aan hen verleende kredieten, maar ook over de zorgen die begonnen te ontstaan over integriteitskwesties. In het licht hiervan kan niet worden gezegd dat de door [gedaagden] gedane uitlatingen en kwalificaties (‘zorgelijk’, ‘hoofdpijndossier’) lichtvaardig zijn gedaan. Dit leidt dan ook wederom tot de conclusie dat de hiervoor onder 4.3 genoemde belangenafweging in het voordeel van [gedaagden] uitvalt en dat ook deze uitlatingen niet onrechtmatig jegens [eisers] zijn.

Lees de uitspraak:
ECLI:NL:RBAMS:2014:880 (link)
ECLI:NL:RBAMS:2014:880 (pdf)

IEF 13587

Maandoverzicht personalia februari 2014

Maandelijks publiceren we een overzicht van personalia-berichtgeving die eerder in het kort nieuws voorbij is gekomen.

Joost van Eymeren Junior associate bij Stibbe
 Joost van Eymeren heeft in augustus 2011 de bachelor Rechtsgeleerdheid en de bachelor Europese Studies aan aan de Universiteit van Amsterdam afgerond. Begin 2013 hoopt hij de master Informatierecht aan dezelfde universiteit af te ronden.

Van juli 2011 tot september 2012 was Joost zelf adviseur bij Rechtswinkel de Clinic. Zijn interesse voor informatierecht is ontstaan bij het adviseren van het creative webdevelopment bedrijf Strandjutter. Daar heeft hij ook praktische ervaring met informatietechnologie opgedaan. Sinds januari 2014 is Joost werkzaam bij Stibbe in Amsterdam.

Landine Varela advocaat bij De Vos + partners

Gedreven advocaat met een grote passie voor het intellectuele eigendomsrecht, mode en muziek. Haar aanpak is doelgericht en een goede serviceverlening heeft zij hoog in het vaandel staan. Landine heeft oog voor detail zonder het grote geheel uit het oog te verliezen.

Advocaat Ewoud Caspers en Robin Melchior zijn per 1 januari 2014 partners bij Octrooibureau Vriesendorp & Gaade

Ewoud Caspers heeft rechtsgeleerdheid gestudeerd aan de Universiteit Utrecht en is in 2007 afgestudeerd in de richting privaatrecht met als specialisatie het intellectuele eigendomsrecht. Ewoud is vanaf januari 2012 werkzaam als advocaat bij de afdeling Advocatuur van Octrooibureau Vriesendorp & Gaade B.V. en is een van de partners. Zijn expertisegebied is het adviseren en procederen over intellectuele eigendomsrechten (octrooirecht, merkenrecht, auteursrecht, modelrecht, databankenrecht, handelsnaamrecht), domeinnamen en oneerlijke concurrentie.

Robin Melchior is vanaf mei 2009 werkzaam bij Vriesendorp & Gaade. Sinds zijn afstuderen aan de Technische Universiteit Delft, faculteit Industrieel Ontwerpen, in 2008 heeft Melchior in hoog tempo de beroepsopleidingen tot Nederlands en Europees octrooigemachtigde afgelegd. In dezelfde periode heeft Melchior diverse neventaken op zich genomen en zich in aanloop tot de toetreding tot de directie reeds bewezen als een waardevolle aanvulling op het dagelijks bestuur van Vriesendorp & Gaade.

IEF 13586

Gerecht EU week 9

Gemeenschapsmerk. We beperken ons tot een wekelijks overzicht van de (voortgezette oppositie)beslissingen van het Gerecht EU. Ditmaal over:
A) Beroep "gele boog onder aan scherm" afgewezen [Sartorius v. BHIM]
B) Beroep  4711 AQUA MIRABILIS afgewezen [tegen AQUA ADMIRABILIS]
C) Beroep TEEN VOGUE afgewezen [tegen VOGUE]
D) Beroep LIDL EXPRESS afgewezen [tegen LÍDL MUSIC]
E) Beroep "LIDL" afgewezen [tegen LÍDL MUSIC]
F) Beroep "VOGUE" gedeeltelijk toegewezen [tegen VOGUE & "VOGUE moda en lluvia"]
G) Beroep TEEN VOGUE afgewezen [tegen VOGUE]
H) Beroep QTA S. JOSÉ DE PERAMANCA afgewezen [tegen „VINHO PÊRAMANCA TINTO”, „VINHO PÊRAMANCA BRANCO” & „PÊRAMANCA”]
I) Beroep GE afgewezen [tegen GE & GE]

Gerecht EU 26 februari 2014, zaak T-331/12 (gele boog onder aan scherm) - dossier
Gemeenschapsmerk – Vernietiging van beslissing houdende verwerping van beroep tegen de weigering van de onderzoeker om een merk in de vorm van een gele boog aan de onderkant van een elektronisch scherm in te schrijven voor waren van de klassen 7, 9, 10 en 11. Het beroep is afgewezen.

39      Het aangevraagde teken vormt een eenvoudig dessin. Ondanks de felle kleur ervan bevat het geen enkel opvallend element dat de aandacht van het relevante publiek kan trekken, zelfs al moest dit worden geacht zeer aandachtig te zijn. Zoals uit punt 38 supra voortvloeit en anders dan verzoekster stelt, is het in de betrokken sector niet ongebruikelijk om een dergelijke „visuele aanwijzing” in kleur rond het scherm van het apparaat aan te brengen. Bovendien voert verzoekster niet aan dat het aangevraagde merk betrekking had op een specifieke geeltint. Bijgevolg moet worden geoordeeld dat het aangevraagde merk geen unieke, originele of ongebruikelijke kenmerken heeft.

41      Zo is het loutere feit dat andere merken, ook al zijn die even eenvoudig, werden geacht de herkomst van de aangeduide waren te kunnen aanduiden en dus niet elk onderscheidend vermogen te missen, niet afdoende om vast te stellen dat het aangevraagde merk ook het minimale onderscheidend vermogen bezit dat is vereist om te kunnen worden ingeschreven (zie in die zin arrest Weergave van halve glimlach van smiley, punt 19 supra, punt 34). Een merk kan echter onderscheidend vermogen verkrijgen doordat het gedurende een tijd wordt gebruikt, maar verzoekster voert in casu geen enkel argument op basis van artikel 7, lid 1, van verordening nr. 207/2009 aan.

Gerecht EU 27 februari 2014, zaak T-24/13 (4711 Aqua Mirabilis) - dossier
Gemeenschapsmerk – Beroep door de aanvrager van het woordmerk 4711 AQUA MIRABILIS voor waren van klasse 3 ingesteld en strekkende tot vernietiging van beslissing houdende verwerping van het beroep tegen de gedeeltelijke weigering van de oppositieafdeling om dat merk in te schrijven in het kader van de oppositie ingesteld door de houder van het gemeenschapswoordmerk AQUA ADMIRABILIS voor waren van klasse 3. Het beroep is afgewezen.

39      Selbst wenn das Vorbringen der Klägerin zur geringen Kennzeichnungskraft der älteren Marke zu berücksichtigen wäre, erweisen sich die von der Beschwerdekammer zu Recht festgestellte Identität oder Ähnlichkeit der in Rede stehenden Waren (siehe oben, Rn. 17) sowie die Ähnlichkeit zwischen den einander gegenüberstehenden Zeichen (siehe oben, Rn. 33) demnach bei kumulativer Betrachtung im vorliegenden Fall jedenfalls als ausreichend, um das Vorliegen einer Verwechslungsgefahr bejahen zu können (vgl. insoweit Urteile des Gerichts vom 16. Mai 2012, Wohlfahrt/HABM – Ferrero [Kindertraum], T‑580/10, noch nicht in der amtlichen Sammlung veröffentlicht, Rn. 54, und vom 25. Oktober 2012, riha/HABM – Lidl Stiftung [VITAL&FIT], T‑552/10, noch nicht in der amtlichen Sammlung veröffentlicht, Rn. 65). Das Vorbringen der Klägerin zur geringen Kennzeichnungskraft der älteren Marke kann deshalb die zutreffende Beurteilung der Verwechslungsgefahr durch die Beschwerdekammer nicht in Frage stellen und ist damit als ins Leere gehend zurückzuweisen.

Gerecht EU 27 februari 2014, zaak T-37/12 (TEEN VOGUE) - dossier
Gemeenschapsmerk – Beroep ingesteld door de aanvrager van het woordmerk TEEN VOGUE voor onder meer waren van klasse 18, en strekkende tot vernietiging van beslissing houdende verwerping van het beroep tegen de beslissing van de oppositieafdeling waarbij de inschrijving van dit merk gedeeltelijk is geweigerd in het kader van de oppositie ingesteld door de houder van de nationale woord- en beeldmerken en het gemeenschapswoordmerk met het woordelement VOGUE voor waren van klasse 18. Het beroep is afgewezen.

77      The global assessment implies some interdependence between the factors taken into account, and in particular between the similarity of the trade marks and the similarity of the goods or services concerned. Accordingly, a lesser degree of similarity between those goods or services may be offset by a greater degree of similarity between the marks, and vice versa (Case C‑39/97 Canon [1998] ECR I‑5507, paragraph 17, and Joined Cases T‑81/03, T‑82/03 and T‑103/03 Mast-Jägermeister v OHIM – Licorera Zacapaneca (VENADO with frame and others) [2006] ECR II‑5409, paragraph 74).

78      In light of the visual and phonetic similarities of the signs at issue and having regard to the fact that the goods designated by the earlier Spanish word mark VOGUE, on the one hand, and the mark applied for, on the other, are identical, the Board of Appeal did not make an error of assessment in finding that there was a likelihood of confusion between those marks. The applicant’s argument that the absence of the element ‘teen’ in the earlier Spanish word mark VOGUE suffices to avoid all likelihood of confusion must be rejected, since it was held at paragraphs 67 to 71 above that the presence of that element in the mark applied for does not introduce such a dissimilarity between the signs at issue as would lead to erasing their similarities. Thus, the Board of Appeal was correct to confirm the Opposition Division’s decision refusing registration of the mark applied for as regards ‘umbrellas, parasols, parts and fittings for all the aforesaid goods’ in Class 18.

Gerecht EU 27 februari 2014, zaak T-225/12 (LIDL express) - dossier
Gemeenschapsmerk - Door aanvrager van beeldmerk met de woorden LIDL EXPRESS voor waren van klasse 15 ingesteld beroep tot vernietiging van beslissing tot verwerping van het beroep tegen de beslissing van de oppositieafdeling waarbij de inschrijving van dit merk is geweigerd in het kader van de oppositie van de houder van het nationale beeldmerk en gemeenschapswoordmerk met de woorden „LÍDL MUSIC” voor waren van klasse 15. Het beroep is afgewezen.

83      The global assessment of the likelihood of confusion must, as regards the visual, aural or conceptual similarity of the marks in question, be based on the overall impression created by them, bearing in mind, in particular, their distinctive and dominant components (see OHIM v Shaker, paragraphs 34 and 35, and Case C‑498/07 P Aceites del Sur-Coosur v Koipe [2009] ECR I‑7371, paragraphs 59 and 60 and the case-law cited). Furthermore, it implies some interdependence of the factors taken into account, so that a low degree of similarity between the goods or services covered may be offset by a high degree of similarity between the marks, and vice versa (judgment of 17 April 2008 in Case C‑108/07 P Ferrero Deutschland v OHIM, not published in the ECR, paragraphs 44 and 45).

84      Therefore, since the goods covered by the marks at issue are identical — which the applicant does not dispute — and those marks are similar, the Board of Appeal was entitled to conclude that there was a likelihood of confusion within the meaning Article 8(1)(b) of Regulation No 207/2009.

Gerecht EU 27 februari 2014, zaak T-226/12 (LIDL) - dossier
Gemeenschapsmerk – Door aanvrager van beeldmerk met het woord „LIDL” voor waren van klasse 15 ingesteld beroep tot vernietiging van beslissing tot verwerping van het beroep tegen de beslissing van de oppositieafdeling waarbij de inschrijving van dit merk is geweigerd in het kader van de oppositie van de houder van het nationale beeldmerk en gemeenschapswoordmerk met de woorden „LÍDL MUSIC” voor waren van klasse 15. Het beroep is afgewezen.

83      The global assessment of the likelihood of confusion must, as regards the visual, aural or conceptual similarity of the marks in question, be based on the overall impression created by them, bearing in mind, in particular, their distinctive and dominant components (see OHIM v Shaker, paragraphs 34 and 35, and Case C‑498/07 P Aceites del Sur-Coosur v Koipe [2009] ECR I‑7371, paragraphs 59 and 60 and the case-law cited). Furthermore, it implies some interdependence of the factors taken into account, so that a low degree of similarity between the goods or services covered may be offset by a high degree of similarity between the marks, and vice versa (judgment of 17 April 2008 in Case C‑108/07 P Ferrero Deutschland v OHIM, not published in the ECR, paragraphs 44 and 45).

84      Therefore, since the goods covered by the marks at issue are identical — which the applicant does not dispute — and those marks are similar, the Board of Appeal was entitled to conclude that there was a likelihood of confusion within the meaning Article 8(1)(b) of Regulation No 207/2009.

Gerecht EU 27 februari 2014, zaak T-229/12 (VOGUE) - dossier
Gemeenschapsmerk – Door aanvrager van beeldmerk met het woord "VOGUE" voor waren en diensten van de klassen 3, 9, 14, 16, 18, 21, 24, 26, 28, 35, 38, 39, 40, 41, 42, 43, 44 en 45, ingesteld beroep tot vernietiging van beslissing tot verwerping van het beroep tegen de beslissing van de oppositieafdeling waarbij de inschrijving van dit merk gedeeltelijk is geweigerd in het kader van de oppositie van de houder van de nationale en communautaire woordmerken VOGUE en het nationale beeldmerk met de woorden "VOGUE moda en lluvia", voor waren van klasse 18. Het beroep is gedeeltelijk toegewezen.

53      In the present case, it is necessary to find that the global assessment of the likelihood of confusion by the Board of Appeal did not infringe Article 8(1)(b) of Regulation No 207/2009 as regards, first, umbrellas and, second, parasols. In the first instance, the goods at issue are identical and the signs at issue are visually highly similar, phonetically identical and conceptually identical or neutral, as the case may be. Therefore, the Board of Appeal was right to find, concerning those types of goods, a likelihood of confusion between the earlier Community word mark VOGUE and the mark applied for. In the second instance, the low degree of similarity between parasols and umbrellas is, in the present case, offset by the strong visual similarity and the phonetic identity, as well as the conceptual identity for French or English-speaking consumers, of the signs at issue. Consequently, it is necessary to hold that the Board of Appeal’s inaccuracy in comparing parasols and umbrellas does not affect its conclusion regarding the likelihood of confusion, in that respect, between the earlier Community word mark VOGUE and the mark applied for.

54      On the other hand, the Board of Appeal was wrong to consider that there was a likelihood of confusion between the mark applied for and the earlier Community word mark VOGUE as regards accessories. For the purposes of applying Article 8(1)(b) of Regulation No 207/2009, a likelihood of confusion presupposes both that the marks at issue are identical or similar and that the goods or services which they cover are identical or similar, those conditions are cumulative (see easyHotel, paragraph 42 and the case-law cited). Consequently, the similarity or identical nature of the signs at issue cannot offset the lack of any assessment of the similarity of the goods at issue, namely, accessories and umbrellas, since the applicant had not sufficiently defined what it meant by ‘accessories’, by example by seeking to restrict its application for a Community trade mark.

55      It should be borne in mind that the General Court reviews the legality of the decisions of OHIM bodies. If it holds that such a decision, called into question in an action brought before it, is vitiated by illegality, it must annul it. It may not dismiss the action while substituting its own reasoning for that of the competent OHIM body which is the author of the contested act (Case T-402/07 Kaul v OHIM – Bayer (ARCOL) [2009] ECR II-737, paragraph 49, and Case T‑70/08 Axis v OHIM – Etra Investigación y Desarrollo (ETRAX) [2010] ECR II‑4645, paragraph 29). It is therefore for OHIM to draw the appropriate conclusions from this judgment in the light of all the legal and factual considerations which it will have in its possession, in particular the findings at paragraphs 34, 35, 38 and 40 of this judgment and the wording of the judgment delivered today in Case T-37/12, also between the applicant and OHIM.

56      Therefore, the first part of the applicant’s single plea in law must be upheld in part and the contested decision must be annulled in so far as the Board of Appeal confirmed the Opposition Division’s decision upholding the opposition for ‘accessories’. The upholding in part of the first part of the single plea in law renders irrelevant, first, the second part of that plea in law and, second, the applicant’s second claim, to which that second part was related exclusively, seeking the opposition to be upheld solely in relation to umbrellas, parasols and accessories for umbrellas and parasols.

Gerecht EU 27 februari 2014, zaak T-509/12 (TEEN VOGUE) - dossier
Gemeenschapsmerk – Beroep ingesteld door de aanvrager van het woordmerk TEEN VOGUE, voor waren van onder andere klasse 25, strekkende tot vernietiging van beslissing waarbij is verworpen het beroep tegen de beslissing van de oppositieafdeling houdende weigering van inschrijving van dat merk in het kader van de oppositie van de houder van het nationale woordmerk en het nationale beeldmerk die het woordelement „VOGUE” bevatten, voor waren van klasse 25. Het beroep is afgewezen.

48      De globale beoordeling van het verwarringsgevaar veronderstelt een zekere onderlinge samenhang tussen de in aanmerking te nemen factoren, met name tussen de overeenstemming van de merken en de soortgelijkheid van de waren of diensten waarop zij betrekking hebben. Zo kan een geringe mate van soortgelijkheid van de betrokken waren of diensten worden gecompenseerd door een hoge mate van overeenstemming van de merken, en omgekeerd [arrest Hof van 29 september 1998, Canon, C‑39/97, Jurispr. blz. I‑5507, punt 17, en arrest Gerecht van 14 december 2006, Mast-Jägermeister/BHIM – Licorera Zacapaneca (VENADO met kader e.a.), T‑81/03, T‑82/03 en T‑103/03, Jurispr. blz. II‑5409, punt 74].

49      Rekening houdend met de visuele en fonetische overeenstemming van de conflicterende tekens en gelet op het feit dat de waren waarop het oudere Zweedse woordmerk VOGUE enerzijds, en het aangevraagde merk anderzijds, betrekking hebben, gedeeltelijk dezelfde en gedeeltelijk soortgelijk zijn, heeft de kamer van beroep geen blijk gegeven van een onjuiste opvatting door te oordelen dat sprake was van gevaar voor verwarring tussen deze merken en door dus de beslissing van de oppositieafdeling te bevestigen waarbij de inschrijving van het aangevraagde merk werd geweigerd voor „kledingstukken; schoeisel; hoofddeksels; onderdelen en accessoires voor alle voornoemde goederen” van klasse 25.

Gerecht EU 27 februari 2014, zaak T-602/11 (QTA S. JOSÉ DE PERAMANCA) - dossier
Gemeenschapsmerk – Beroep ingesteld door de aanvrager van het beeldmerk dat de woordelementen QTA S. JOSÉ DE PERAMANCA bevat, voor waren van klasse 33, strekkende tot vernietiging van beslissing waarbij is vernietigd de beslissing van de oppositieafdeling houdende afwijzing van de oppositie van de houder van de nationale beeldmerken die de woordelementen „VINHO PÊRAMANCA TINTO”, „VINHO PÊRAMANCA BRANCO” en „PÊRAMANCA” bevatten, voor waren van klasse 33. Het beroep is afgewezen.

61      The Board of Appeal’s assessment that a likelihood of confusion between the marks at issue cannot be excluded must therefore be upheld. In the light of the identity of the goods at issue and in view of the fact that there is a very low degree of visual similarity and, at the very least, a low degree of phonetic similarity between the signs at issue, it cannot be ruled out that the relevant consumer may perceive the mark applied for as relating to a range of goods originating from the undertaking which is the proprietor of the third earlier mark or, at the very least, from an economically-linked undertaking (see, to that effect, Case T‑385/03 Miles International v OHIM – Biker Miles (Biker Miles) [2005] ECR II‑2665, paragraph 49 and the case-law cited).

62      Consequently, the single plea in law must be rejected and the action must therefore be dismissed, without there being any need, first, to assess whether there is a likelihood of confusion between the mark applied for and the first and second earlier marks, secondly, to rule on the admissibility of the applicant’s claim to have the opposition against the mark applied for rejected in its entirety and to have the registration of that mark allowed ‘in its entirety’ or, lastly, to examine the intervener’s argument to the effect that the earlier marks have a certain reputation in Portugal, given that the Court has upheld the assessment of the Board of Appeal which concluded that there was a likelihood of confusion without taking such a reputation into consideration.

Gerecht EU 27 februari 2014, zaak T-520/11 (GE) - dossier
Gemeenschapsmerk – Beroep ingesteld door de aanvrager van het beeldmerk met het woordelement GE voor waren van de klassen 6, 7, 9, 11 en 17, en strekkende tot vernietiging van beslissing houdende vernietiging van de beslissing van de oppositieafdeling tot afwijzing van de oppositie ingesteld door de houder van het communautaire en nationale woordmerk GE en van het gemeenschapsbeeldmerk met het woordelement GE voor waren en diensten van de klassen 1, 2, 3, 4, 6, 7, 8, 9, 10, 11, 12, 14, 16, 17, 18, 19, 25, 28, 35, 36, 37, 38, 39, 40, 41, 42, 43 en 44 en tot weigering van de inschrijving van het litigieuze merk. Het beroep is afgewezen.

57      Il y a lieu de rappeler que, dans la décision attaquée, la chambre de recours a estimé que le public pertinent était composé de professionnels et de consommateurs moyens et que le niveau d’attention des consommateurs variait de moyen à élevé.

58      Il y a lieu de relever que même si le niveau d’attention du public pertinent était considéré comme élevé, cela ne remettrait pas en cause son appréciation du risque de confusion.

59      En effet, il ressort de la jurisprudence que l’appréciation globale du risque de confusion implique une certaine interdépendance des facteurs pris en compte et, notamment, de la similitude des marques et de celle des produits ou des services désignés. Ainsi, un faible degré de similitude entre les produits ou les services désignés peut être compensé par un degré élevé de similitude entre les marques, et inversement [arrêt de la Cour du 29 septembre 1998, Canon, C‑39/97, Rec. p. I‑5507, point 17, et arrêt du Tribunal du 14 décembre 2006, Mast-Jägermeister/OHMI – Licorera Zacapaneca (VENADO avec cadre e.a.), T‑81/03, T‑82/03 et T‑103/03, Rec. p. II‑5409, point 74].

60      En l’espèce, compte tenu de l’identité des produits en cause, de l’identité phonétique et de la similitude visuelle moyenne des signes en conflit, il y a lieu de constater que la chambre de recours a considéré à juste titre qu’il existait un risque de confusion, au sens de l’article 8, paragraphe 1, sous b), du règlement n° 207/2009, qui ne peut être exclu même pour le public informé, c’est-à-dire pour le public ayant un niveau d’attention élevé.
IEF 13581

Nietige matigingsclausule in boetebeding voor achterhouden bedrijfsgeheimen

Hof Arnhem-Leeuwarden 25 februari 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:1380
Bedrijfsgeheimen. Het hof verklaart voor recht dat geïntimeerde de met appellante overeengekomen geheimhoudingsverklaring en relatiebeding (beiden van later datum dan arbeidsovereenkomst) heeft geschonden. Er wordt bevolen de lijst te retourneren zonder een kopie achter te houden. De uitsluiting van de matiging van de boete is nietig, waarna de boete wordt gematigd van €30.000 tot €9.000 voor schending van geheimhouding en €1.000 voor schending relatiebeding.

11.11. Van belang is allereerst dat onweersproken door [appellante] is gesteld dat in casu sprake is van een aparte Geheimhoudingsverklaring en Non Disclosure Agreement, welke op een latere datum dan de arbeidsovereenkomst tussen partijen is gesloten. Voorafgaand aan de 17 paragrafen tellende geheimhoudingsverklaring is een achttal overwegingen opgenomen waarin het belang van [appellante] bij het sluiten van die overeenkomst nauwkeurig is omschreven en waarvan de bewoordingen weinig aan duidelijkheid te wensen overlaten. Daarin komt onder meer naar voren dat [geïntimeerde] in zijn functie bij [appellante] in aanraking komt of kan komen met uiterst vertrouwelijke gegevens omtrent personen, bedrijven en (omvangrijke) vermogens en dat het van het grootste belang is dat deze gegevens uiterst vertrouwelijk blijven en niet op enigerlei wijze ter kennis komen van derden. In de overeenkomst staat ook met zoveel woorden dat ondergetekende (lees: [geïntimeerde]) erkent dat een inbreuk op enige in deze verklaring genoemde verplichting van ondergetekende, aanzienlijke en onherstelbare gevolgen kan hebben voor degene aan wie deze vertrouwelijke informatie toekomt. Uit een en ander komt zonneklaar naar voren dat de forse boete bedoeld is als een stevige prikkel om de geheimhouding na te leven.
Het hof stelt, met de kantonrechter, vast dat [geïntimeerde] vertrouwelijke, aan [appellante] toebehorende informatie na de beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst onder zich heeft gehouden en niet tot retournering en of vernietiging daarvan is overgegaan, zodat sprake is van schending van de geheimhoudingsplicht.
Niet is echter komen vast te staan dat [geïntimeerde] daadwerkelijk gebruik heeft gemaakt of maakt van die informatie (zie het tussenvonnis d.d. 14 april 2010 onder 4.2.4.), zodat van daadwerkelijk geleden schade aan de zijde van [appellante] ook geen sprake lijkt te (zullen) zijn. Daarenboven moet worden bedacht dat het geheimhoudingsbeding weliswaar gescheiden van de arbeidsovereenkomst is getekend, doch dat de vrijheid van een werknemer, van het functieniveau als dat van [geïntimeerde], om ondertekening van een dergelijk beding te weigeren uit de aard der zaak beperkt is. Hij loopt immers dan gerede kans de arbeidsrelatie ernstig onder druk te zetten. Een en ander afwegend en bezien tegen de achtergrond van de vaststaande feiten, waaronder het salarisniveau van [geïntimeerde] (€ 3.000,-- bruto per maand) is het hof van oordeel dat oplegging van een boete van € 30.000,-- onder de gegeven omstandigheden tot een onaanvaardbaar resultaat zou leiden, zodat de billijkheid klaarblijkelijk eis dat de boete wordt gematigd tot het niveau van 3 maanden salaris, oftewel € 9.000,--.

11.13. Ten aanzien van de schending van het relatiebeding stelt [geïntimeerde] dat hij zich in ieder geval niet heeft gerealiseerd en zich ook niet hoefde te realiseren dat [F] zou worden aangemerkt als een relatie in de zin van het tussen partijen overeengekomen relatiebeding. In het licht van de feiten en gelet op het juridisch debat in de onderhavige zaak, acht het hof het zeer wel denkbaar dat [geïntimeerde] niet wist, dan wel zich niet heeft gerealiseerd, dat [F] diende te worden gerekend tot de relaties waarop het relatiebeding het oog had. Van twijfel, die hem noodzaakte contact op te nemen met [appellante] (als bedoeld in de derde alinea van het relatiebeding) zal in dat geval geen sprake zijn geweest. Mede tegen de achtergrond van het feit dat de relatie van [geïntimeerde] met [F] reeds op 11 juni 2008 is geëindigd, oordeelt het hof de gevorderde boete van totaal € 60.000,-- extreem. Dat klemt temeer nu in het onderhavige geval de schending van het geheimhoudingsbeding en het relatiebeding min of meer samenvallen en niet los van elkaar kunnen worden gezien. Nu ter zake van de schending van het geheimhoudingsbeding reeds een stevige boete is opgelegd, welke zoals hiervoor is aangegeven slechts beperkt voor matiging in aanmerking komt, is het hof van oordeel dat een daar bovenop komende boete voor de schending van het relatiebeding van meer dan € 1.000,-- in de gegeven omstandigheden tot een buitensporig en daarom onaanvaardbaar resultaat leidt. Het hof zal die boete daarom matigen tot € 1.000,--.
IEF 13585

College publiceert jaarrapport 2012, beleidskader voor toezicht en activiteitenprogramma 2014

Uit het persbericht: Het College van Toezicht collectieve beheerorganisaties Auteurs- en naburige rechten (CvTA) publiceert vandaag een aantal rapportages. Het eerste is het Jaarrapport 2012. Het tweede betreft het beleidskader voor het toezicht van het CvTA; Beleidskader Toezicht Collectief Beheer. Naar aanleiding van deze stukken heeft het CvTA een Activiteitenprogramma 2014 vastgesteld. Daarmee worden acties aangekondigd op grond van het Jaarrapport 2012 en het Beleidskader Toezicht Collectief Beheer, dat is gebaseerd op de nieuwe wetgeving voor het toezicht die in werking trad op 1 juli 2013.

Jaarrapport 2012
In het verslagjaar 2012 zijn belangrijke verbeteringen opgetreden in de opzet van bestuur en organisatie van de vijf collectieve beheersorganisaties (CBO’s) onder toezicht. Buma realiseerde, samen met Stemra, een nieuwe governancestructuur. SENA voerde eveneens een nieuw bestel in. Alle vijf onder toezicht staande CBO’s beschikten over een onafhankelijke voorzitter. Ook het merendeel van de 12 door de nieuwe wetgeving onder toezicht staande organisaties voldoet aan deze eis. Er werden verbeteringen aangebracht in de transparantie, inspraakmogelijkheden voor rechthebbenden, alsmede in de interne en externe verantwoording. Zo kwam er meer inzicht voor betalingsplichtigen en rechthebbenden door publicatie van jaarverslagen die voldeden aan de wettelijke eisen van het Burgerlijk Wetboek. Ook publicatie van regelingen voor de bepaling van tarieven, kortingen en licentievoorwaarden was positief. Nog niet overal bestaan geschillenregelingen.

De totale incasso van de vijf CBO’s onder toezicht in 2012 is gestegen met 5% ten opzichte van 2011, ondanks de tegenvallende inkomsten bij Stichting de Thuiskopie en Stichting Leenrecht. De verdeling van gelden ten behoeve van rechthebbenden daalde met 2% in 2012. Het CvTA zal kritisch blijven volgen of de incassogelden binnen de wettelijke termijn van 3 jaar aan rechthebbenden worden uitgekeerd. Dit is ook noodzakelijk in relatie tot de wettelijke verplichting om tot beheersing van de uitvoeringskosten te komen. De kostenpercentages voldoen bij een flink aantal van de onder toezicht staande CBO’s aan de wettelijke regels.

Beleidskader Toezicht Collectief Beheer en Activiteitenprogramma 2014
Het Beleidskader Toezicht Collectief Beheer dient ertoe om de CBO’s duidelijk te maken hoe het CvTA het toezicht zal uitoefenen. Het CvTA heeft het gepresenteerd aan de CBO’s en de branchevereniging VOI©E. Aangezien het CvTA inzet op de laagst mogelijke toezichtslasten is met de brancheorganisatie VOI©E afgesproken dat het CvTA bereid is het door VOI©E geïntroduceerde keurmerk te gebruiken voor het toezicht. Daarbij zal het CvTA het keurmerk ieder jaar valideren en staat het keurmerk verdere informatieverstrekking aan het CvTA niet in de weg.

Het toezicht zal open, actief en onafhankelijk worden uitgeoefend. Het CvTA zal proportioneel optreden waar het mogelijke sanctionering betreft die in de nieuwe wettelijke regeling is opgenomen. Het instrumentarium van het CvTA zal verder worden uitgewerkt en met de CBO’s worden gedeeld. Bevindingen en oordelen van het CvTA worden gepubliceerd op de website van het CvTA, evenals eventuele opgelegde sancties.

In 2014 zal het CvTA ‘de staat’ van de 17 onder toezicht staande CBO’s over de volle breedte van de toezichtregelgeving in beeld brengen. Mede aan de hand hiervan zullen afspraken worden gemaakt over verbetering van de naleving waar dat nodig blijkt, waarbij termijnen worden afgesproken. Ten slotte zal het CvTA wanneer daartoe aanleiding bestaat bij CBO’s actief toezicht uitoefenen naar aanleiding van (dreigende) incidenten of belangrijke ad hoc ontwikkelingen.

IEF 13584

HvJ EU: Kuuroord doet mededeling aan patiënten

HvJ EU 27 februari 2014, zaak C-351/12 (Ochranný svaz autorský pro práva k dílům hudebním (OSA) tegen Léčebné lázně Mariánské Lázně) - dossier - persbericht
Marienbad, Trinkhalle Prejudiciële vragen gesteld door Krajský soud v Plzni, Tsjechische republiek. Collectief beheer. Beperking van auteursrecht voor zorginstellingen in strijd met InfoSoc-Richtlijn en Dienstenrichtlijn. Mededeling via radio/televisie aan patiënten in de kamers van een kuurinrichting. Richtlijn verzet zit tegen een nationale regeling die auteurs uitsluit om mededeling van hun werken in een kuuroord toe te staan of te verbieden. Nationale wetgeving die de aanvrager een monopolie verleent auteursrechten op het nationale grondgebied collectief te beheren, is niet in strijd met het vrij verkeer van diensten. Het Hof verklaart voor recht:

1) Artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij, moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een regeling van een lidstaat die het recht van auteurs uitsluit om de mededeling, door een kuurinrichting die handelt als commerciële onderneming, van hun werken middels het bewust verspreiden van een signaal via radio of-televisieontvangers in de kamers van de patiënten van die inrichting, toe te staan of te verbieden. Artikel 5, leden 2, sub e, 3, sub b, en 5, van deze richtlijn kan niet afdoen aan deze uitlegging.

2) Artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29 moet aldus worden uitgelegd dat een beheersorganisatie zich niet in een geding tussen particulieren op deze bepaling kan beroepen voor het buiten toepassing laten van een daarmee strijdige regeling van een lidstaat. De rechter aan wie een dergelijk geschil is voorgelegd, moet deze regeling evenwel zoveel mogelijk uitleggen in het licht van de bewoordingen en doelstelling van diezelfde bepaling, om tot een oplossing te komen die in overeenstemming is met het daarmee beoogde doel.

3) Artikel 16 van richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt en de artikelen 56 VWEU en 102 VWEU moeten aldus worden uitgelegd dat zij niet in de weg staan aan de toepassing van een regeling van een lidstaat als aan de orde in het hoofdgeding, die het collectieve beheer van auteursrechten met betrekking tot bepaalde beschermde werken op het grondgebied van deze lidstaat voorbehoudt aan één collectieve beheersorganisatie en daardoor een gebruiker van beschermde werken, zoals de in het hoofdgeding aan de orde zijnde kuurinrichting, verhindert gebruik te maken van diensten van een beheersorganisatie die is gevestigd in een andere lidstaat.

Artikel 102 VWEU dient evenwel in die zin te worden uitgelegd dat het feit dat eerstgenoemde organisatie voor collectief beheer van auteursrechten voor de door haar geleverde diensten tarieven oplegt die – bij een vergelijking van de tariefniveaus op homogene grondslag – aanzienlijk hoger zijn dan die welke worden gehanteerd in de andere lidstaten, dan wel prijzen hanteert die te hoog zijn en niet in een redelijke verhouding staan tot de economische waarde van de geleverde prestatie, een aanwijzing voor een misbruik van een machtspositie vormt.

Gestelde vragen [IEF 11786]:

1. Moet richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij, aldus worden uitgelegd dat een beperking die makers een vergoeding ontzegt voor de mededeling van hun werk via radio- of televisie-uitzending door middel van radio- of televisieontvangstapparatuur aan patiënten in de kamers van een kuurinrichting die geldt als onderneming, in strijd is met de artikelen 3 en 5 (artikel 5, leden 2, sub e, 3, sub b, en 5) ervan?
2. Zijn deze bepalingen van de richtlijn inzake bovenbedoeld gebruik van een werk zo nauwkeurig en onvoorwaardelijk dat collectieve beheersorganisaties voor auteursrechten zich er voor de nationale rechter in een geschil tussen particulieren op kunnen beroepen, indien een lidstaat de richtlijn niet correct in nationaal recht heeft omgezet?
3. Moeten de artikelen 56 en volgende en 102 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (of, in voorkomend geval, artikel 16 van richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt) aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan de toepassing van bepalingen van nationaal recht die het collectieve beheer van auteursrecht op het grondgebied van de staat voorbehouden aan één enkele collectieve beheersorganisatie voor auteursrechten (monopolist), zodat afnemers van de dienst niet de vrije keuze hebben voor een collectieve beheersorganisatie van een andere lidstaat van de Europese Unie?

Op andere blogs:
SOLV Exploitant van kuurinrichting verricht mededeling aan het publiek

IEF 13583

Verordening EU-merk en richtlijn aanpassing merkenrecht lidstaten aangenomen

Verordening tot wijziging van Verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad inzake het Gemeenschapsmerk (COM(2013)0161 – C7-0087/2013 – 2013/0088(COD)) en Richtlijn betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten (COM(2013)0162 – C7-0088/2013 – 2013/0089(COD))
Afgelopen dinsdag zijn in Straatsburg de Richtlijn betreffende de aanpassing van het merkenrecht van de lidstaten en de Verordening inzake het Gemeenschapsmerk aangenomen. Het Gemeenschapsmerk wordt EU-merk; het BHIM wordt Agentschap IE van de EU; en EU-merken kunnen worden gevormd door alle tekens mits deze met gebruikmaking van algemeen toegankelijke technologie kunnen worden weergegeven in het register.

Enkele citaten:

Ten gevolge van de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon moet de terminologie van Verordening EG) nr. 207/2009 worden aangepast. Dit heeft tot gevolg dat „Gemeenschapsmerk” door „EU-merk ” wordt vervangen. Overeenkomstig de gemeenschappelijke aanpak over de gedecentraliseerde agentschappen, die het Europees Parlement, de Raad en de Commissie in juli 2012 hebben vastgesteld, moet de benaming „Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)” worden vervangen door „Agentschap voor intellectueel eigendom van de Europese Unie” (hierna „Agentschap”).

Art. 4. EU-merken kunnen worden gevormd door alle tekens, met name woorden, met inbegrip van namen van personen, tekeningen, letters, cijfers, kleuren als zodanig, vormen van waren of van verpakking, of geluiden, mits deze, met gebruikmaking van een algemeen toegankelijke technologie, a) de waren of diensten van een onderneming kunnen onderscheiden; en b) in het register van EU-merken kunnen worden weergegeven op een wijze die de bevoegde autoriteiten en het publiek in staat stelt het specifieke en precieze voorwerp van de aan de houder ervan verleende bescherming vast te stellen .

(9)  Om meer flexibiliteit mogelijk te maken en tegelijkertijd meer rechtszekerheid te brengen met betrekking tot de voorstellingswijze van merken, moet het vereiste van „vatbaarheid voor grafische voorstelling” uit de definitie van EU-merk worden geschrapt. Het moet mogelijk worden in het register van EU-merken een teken voor te stellen in elke passende vorm en dus niet noodzakelijk met grafische middelen, op voorwaarde dat het teken op een duidelijke, nauwkeurige, op zichzelf staande, gemakkelijk toegankelijke, duurzame en objectieve manier wordt weergegeven. Tekens zijn derhalve toegestaan in iedere gepaste vorm, rekening houdende met de algemeen beschikbare technologie, en stellen de bevoegde autoriteiten en het publiek in staat nauwkeurig en duidelijk te bepalen wat het voorwerp van bescherming is.

(18)  Om de bescherming van het merk te verbeteren en de strijd tegen namaak daadwerkelijk te versterken, en onverminderd de WTO-regels, in het bijzonder artikel V van de GATT over vrijheid van doorvoer, moet de houder van een EU-merk derden kunnen verhinderen om waren in het douanegebied van de Unie binnen te brengen zonder dat deze in de vrije handel worden gebracht, wanneer deze waren uit derde landen afkomstig zijn en zonder toestemming een merk dragen dat in wezen gelijk is aan het voor deze waren ingeschreven EU-merk . Dit dient geen afbreuk te doen aan de vlotte doorvoer van generische geneesmiddelen, overeenkomstig de internationale verplichtingen van de Europese Unie, met name zoals weergegeven in de door de WTO-ministerconferentie op 14 november 2001 in Doha aangenomen verklaring over de TRIPs-Overeenkomst en de volksgezondheid.

(18 quater)  De lidstaten nemen de juiste maatregelen om te zorgen voor een vlotte doorvoer van generieke geneesmiddelen. Daarom heeft de houder van een EU-merk niet het recht derden te verhinderen in het kader van commerciële activiteiten waren binnen te brengen in het douanegebied van de lidstaat op grond van een vermeende of feitelijke gelijkenis tussen de internationale generieke benaming (INN) voor het werkzame bestanddeel in het geneesmiddel en een ingeschreven merk.

(19)  Om doelmatiger op te treden tegen het binnenbrengen van namaakgoederen , in het bijzonder wanneer deze goederen in kleine zendingen zoals omschreven in Verordening (EU) nr. 608/2013 over het internet worden verkocht, moet de houder van een geldig geregistreerd EU-merk het recht hebben de invoer van dergelijke goederen in de Unie te verbieden wanneer het alleen de verzender van de namaakwaren is die met commercieel oogmerk handelt . Wanneer dergelijke maatregelen worden genomen, moeten de lidstaten ervoor zorgen dat de personen of entiteiten die de goederen hebben besteld, worden geïnformeerd over de motieven voor die maatregelen, alsook over hun wettelijke rechten ten aanzien van de verzender.

(35 bis)  Teneinde het gehele registratiesysteem beter te laten functioneren en te bewerkstelligen dat merken niet worden geregistreerd wanneer er absolute weigeringsgronden voorhanden zijn, met name waar het een beschrijvend of niet-onderscheidend merk betreft, of wanneer het merk tot misleiding van het publiek zou kunnen leiden, bijvoorbeeld ten aanzien van de aard, de kenmerken of de geografische oorsprong van de waren of diensten, moeten derden bij de centrale diensten voor de industriële eigendom van de lidstaten schriftelijke opmerkingen kunnen indienen om aan te geven welke absolute gronden er voorhanden zijn om registratie te verhinderen.

(40)  Om de convergentie van praktijken te bevorderen en gemeenschappelijke instrumenten te ontwikkelen, moet een passend kader voor samenwerking tussen het Agentschap en de diensten van de lidstaten worden opgesteld. (...) Het is weliswaar van belang dat alle partijen bijdragen aan het welslagen van gemeenschappelijke projecten, met name door optimale praktijken en ervaringen uit te wisselen, want alle lidstaten de strikte verplichting opleggen om de resultaten van gemeenschappelijke projecten in praktijk te brengen – ook al is een lidstaat bijvoorbeeld van oordeel dat hij reeds over een beter IT- of soortgelijk instrumentarium beschikt – zou noch proportioneel, noch in het belang van de gebruikers zijn.