IEF 22014
25 april 2024
Uitspraak

Modeontwerpster kan merkgebruik verbieden op grond van niet-ingeschreven pseudoniem

 
IEF 22011
25 april 2024
Artikel

Seminar Uitingsvrijheid op donderdag 16 mei 2024

 
IEF 22010
25 april 2024
Artikel

Isabelle Wolterink (EP&C) nieuwe voorzitter Orde van Octrooigemachtigden

 
IEF 13691

Geen sterk onderscheidend vermogen woordmerk CASH

Vzr. Rechtbank Midden-Nederland 26 maart 2014, ECLI:NL:RBMNE:2014:1370 (Cash Software tegen Reeleezee)
Uitspraak ingezonden door Gregor Vos, Klos Morel Vos & Schaap. Merkenrecht. Cash Software heeft het Benelux woordmerk CASH voor haar standaardsoftware voor administratie. Reeleezee is houdster van gemeenschapswoordmerk CASHR voor haar online kassasysteem via een app. Het is onvoldoende aannemelijk dat CASH een (sterk) onderscheidend vermogen toekomt. Afwijzing vordering op basis van merkenrecht/handelsnaamrecht.

4.13. Voor de totaalindruk is echter verder van belang dat Cash Software onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat aan het woordmerk CASH een (sterk) onderscheidend vermogen toekomt. Weliswaar heeft Cash Software gesteld dat zij auto’s heeft rondrijden met slechts het woord ‘cash’ erop vermeld - dit zou een aanduiding zijn voor het gegeven dat CASH een groot onderscheidend heeft -, echter zij heeft die stelling niet nader onderbouwd. Nu Reeleezee die stelling heeft betwist, kan daaraan niet de gevolgtrekking worden verbonden die Cash Software wenst. Zonder nadere onderbouwing geldt dat evenzeer voor de stelling van Cash Software dat de bekendheid van CASH kan worden afgeleid uit het feit dat CASH als standaardsoftware in het digitale (betalings)systeem van verschillende nationale banken is opgenomen. Bovendien heeft Reeleezee diverse - niet betwiste -screenprints overgelegd waaruit blijkt dat het woord ‘cash’ veelvuldig wordt gebruikt voor waren en/of diensten die overeenstemmen of lijken op de door Cash Software aangeboden waren en/of diensten.

4.14. Weliswaar is sprake van een auditieve en visuele overeenstemming, echter de niet aanwezig geachte, van groot belang zijnde begripsmatige overeenstemming bij het relevante geïnformeerde publiek, in combinatie met het ontbreken van onderscheidend vermogen, leidt ertoe dat slechts sprake is van een geringe overstemming tussen het teken met het merk.

4.18. De artikelen 5 en 5a HNW verbieden, onder de aldaar genoemde criteria, het voeren van een handelsnaam. Een handelsnaam is een naam waaronder een onderneming wordt gedreven. Cash Software stelt dat CASHR als handelsnaam wordt gebruikt, in ieder geval in de vorm van een domeinnaam. Zij stelt daartoe dat het product CASHR onder meer wordt aangeboden op de website www.cashr.nl. Het gebruik van een domeinnaam kan gelijk worden gesteld met het gebruik van een handelsnaam. Daarvoor is bepalend of de domeinnaam overeenkomt met een handelsnaam en gebruikt wordt ter aanduiding van de bedrijfsactiviteiten van een onderneming en voorts wat de inhoud van de betreffende website is. De op die website weergegeven informatie is van belang bij de beoordeling of de domeinnaam kan verworden tot een handelsnaam. Op de in het geding gebrachte en niet bestreden screenprints is duidelijk te zien dat Reeleezee consequent op de (hoofd)pagina’s vermeld ‘CASHR®byReeleezee®’ danwel Reeleezee als de naam waaronder de onderneming wordt gedreven. Uit screensprints blijkt voorts dat CASHR wel door Reeleezee wordt gebruikt, echter slechts ter aanduiding van haar product, meer in het bijzonder ter aanduiding van haar merk. Vorenstaande leidt ertoe dat niet aannemelijk is dat CASHR wordt gebruikt als handelsnaam in de vorm van een domeinnaam. Cash Software heeft voorts onvoldoende gesteld dat CASHR op andere wijze wordt gebruikt ter aanduiding van de onderneming. Gelet daarop kan de vordering inhoudende een verbod tot het voeren van een handelsnaam niet worden toegewezen.

Lees de uitspraak:
KG ZA 14-106 (afschrift)
ECLI:NL:RBMNE:2014:1370 (link)
ECLI:NL:RBMNE:2014:1370 (pdf)

Op andere blogs:
AMS advocaten
DomJur

IEF 13690

HvJ EU: Grondrechten staan websiteblokkade zonder precisering maatregelen niet in de weg

HvJ EU 27 maart 2014, zaak C-314/12 (UPC Telekabel Wien, inzake: Kino.to) - dossier
Prejudiciële vragen gesteld door Oberster Gerichtshof, Oostenrijk. Uitlegging van de artikelen 3, lid 2, 5, leden 1 en 2, sub b, en 8, lid 3, van InfoSoc-richtlijn. Website waarop films illegaal kunnen worden gedownload. Recht van de houder van het auteursrecht op een van deze films om een internetprovider te verzoeken de toegang tot deze specifieke site te blokkeren voor zijn klanten. Haalbaarheid en evenredigheid van blokkeringsmaatregelen.

Het Hof verklaart voor recht:

1) Artikel 8, lid 3, van richtlijn 2001/29/EG (...) moet aldus worden uitgelegd dat een persoon die zonder toestemming van de rechthebbende op een website beschermde werken voor het publiek beschikbaar stelt in de zin artikel 3, lid 2, van deze richtlijn, gebruikmaakt van de diensten van de als tussenpersoon in de zin van artikel 8, lid 3, van richtlijn 2001/29 aan te merken internetprovider van de personen die zich toegang tot deze werken verschaffen.

2) De door het Unierecht erkende grondrechten moeten aldus worden uitgelegd dat zij niet eraan in de weg staan dat een internetprovider bij rechterlijk bevel wordt verboden om zijn klanten toegang te verschaffen tot een website waarop beschermde werken zonder toestemming van de rechthebbenden online worden geplaatst, wanneer dit bevel niet preciseert welke maatregelen deze internetprovider moet nemen en niet aangeeft dat laatstgenoemde kan ontkomen aan dwangsommen wegens schending van dit bevel door aan te tonen dat hij alle redelijke maatregelen heeft genomen, evenwel op de dubbele voorwaarde dat de genomen maatregelen de internetgebruikers niet nodeloos de mogelijkheid ontzeggen om zich rechtmatig toegang tot de beschikbare informatie te verschaffen en dat deze maatregelen tot gevolg hebben dat niet-toegestane oproepingen van de beschermde werken worden verhinderd of minstens bemoeilijkt en zij internetgebruikers die gebruikmaken van de diensten van de adressaat van dat bevel ernstig ontraden om zich toegang te verschaffen tot deze in strijd met het intellectuele-eigendomsrecht voor hen beschikbaar gestelde werken, wat de nationale autoriteiten en rechterlijke instanties dienen na te gaan.

Gestelde vragen:

1) Dient artikel 8, lid 3, van richtlijn 2001/29 [...] aldus te worden uitgelegd dat een persoon die zonder toestemming van de rechthebbende beschermde werken beschikbaar stelt op internet [in de zin artikel 3, lid 2, van richtlijn 2001/29], gebruikmaakt van de diensten van de internetprovider van de personen die zich toegang verschaffen tot deze beschermde werken?

Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord:
2) Zijn een reproductie voor privégebruik [in de zin van artikel 5, lid 2, sub b, van richtlijn 2001/29] en een voorbijgaande of incidentele reproductie [in de zin van artikel 5, lid 1, van richtlijn 2001/29] enkel geoorloofd wanneer het voor de reproductie gebruikte exemplaar zelf rechtmatig is gereproduceerd, verspreid of aan het publiek beschikbaar gesteld?

Indien de eerste of de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord en bijgevolg rechterlijke verbodsmaatregelen in de zin van artikel 8, lid 3, van richtlijn 2001/29 moeten worden opgelegd aan de internetprovider:

3) Is het verenigbaar met het recht van de Unie, in het bijzonder met de door dit recht vereiste afweging tussen de grondrechten van partijen, een internetprovider in het algemeen (dus zonder concrete maatregelen te gelasten) te verbieden om zijn klanten toegang tot een bepaalde website te verschaffen, zolang er op die website uitsluitend of althans voor het overgrote deel werken beschikbaar worden gesteld zonder toestemming van de rechthebbenden, wanneer de internetprovider – door aan te tonen dat hij toch alle redelijke maatregelen heeft genomen – kan verhinderen dat hem wegens schending van dit verbod dwangmaatregelen worden opgelegd?

Indien de derde vraag bevestigend wordt beantwoord:
4) Is het verenigbaar met het recht van de Unie, in het bijzonder met de door dit recht vereiste afweging tussen de grondrechten van partijen, een internetprovider te gelasten bepaalde maatregelen te nemen om zijn klanten toegang tot een website met onrechtmatig beschikbaar gesteld materiaal te bemoeilijken, wanneer deze maatregelen aanzienlijke kosten met zich brengen, terwijl zij ook zonder bijzondere technische kennis gemakkelijk kunnen worden omzeild?”

Op andere blogs:
Stichting BREIN
SOLV

IEF 13689

Eindigen van agentuur staat mede-eigendom niet in de weg

Rechtbank van Koophandel Antwerpen 21 maart 2014, IEFbe 719 (PlayGo tegen Trends2com)
Uitspraak ingezonden door Paul Mazel, Trip advocaten. Merkenrecht. Zie eerder op IE-Forum.nl. Nadat beëindiging van de agentuurrelatie, ontstaat betwisting omtrent eigendom Gemeenschapsmerk PLAY-BEAR. Er vindt geen toepassing plaats van artikel 18 Merkenrechtverordening, omdat niet aan drie voorwaarden is voldaan. Door de ondertekening van een akkoord omtrent de mede-eigendom, met een naar men mag verwachten kennis van zaken van o.a. artikel 18 MerkenVo., heeft PLAYGO aangegeven dat het niet aan voorwaarden is onderworpen. De vorderingen van PLAYGO worden afgewezen.

 Opdat vermeld artikel kan worden toegepast, dient aan drie voorwaarden voldaan te zijn:
- Het gemeenschapsmerk werd ingeschreven op naam van de gemachtigde of vertegenwoordiger
- Het gemeenschapsmerk werd ingeschreven zonder instemming van de merkhouder
- De gemachtigde of vertegenwoordiger kan zijn handelswijze niet rechtvaardigen.

Het invullen van de drie voorwaarden gaat uit van een feitelijke situatie die onveranderd is gebleven sinds de inschrijving van het litigieuze merk, beter, waar merkhouder geen stappen heeft ondernomen die wijzen op een veranderde situatie mbt zijn instemming.

De rechtbank oordeelt dan ook dat vermeld artikel geen toepassing vindt en dit op basis van de "Transfer Agreement" (overeenkomst van overdracht dd 15 februari 2006) alsmede de "Transfer Agreement" (overeenkomst van overdracht dd. 7 december 2006).
(...)
De door PLAYGO aangereikte argumenten om het bestaan dan wel de draagwijdt van haar akkoordverklaring in vraag te stellen, overtuigen niet en dit om volgende redenen:
- Dat TRENDS2COM haar handelsnaam heeft aangepast, kan niet worden aanvaard als een element waardoor deze zou afstand hebben gedaan van de mede-eigendom. De merkinschrijving een activa in het vermogen van TRENDS2COM, onafhankelijk of dit merk wordt weergegeven in haar handelsnaam.
- Dat TRENDS2COM zich na de beëindiging van de agentuurovereenkomst zich niet op de overeenkomsten zou hebben beroepen, staat evenmin de rechtsgeldigheid ervan in de weg. De beëindiging van de agentuurovereenkomst heeft geen invloed op het verderbestaan van de overeenkomsten tot mede-eigendom.
- Dat de mede-eigendom niet werd ingeschreven in het register, bewijst onvoldoende naar recht dat de overeenkomst niet zou worden nageleefd. De overeenkomst tot mede-eigendom blijft tegenstelbaar aan PLAYGO als medecontractant.
- Dat de desbetreffende mede-eigendomsovereenkomst onderdeel uitmaakten van een niet-geslaagde globale strategie (akkoord om mede-eigenaar te worden van alle merken die PLAYGO zou bezitten, wordt niet aanvaard als argument om de reeds ondertekende overeenkomsten teniet te doen. Deze overeenkomsten werden ondertekend en er wordt niet verwezen naar een opschortende voorwaarde omtrent de ondertekening van andere overeenkomsten.

IEF 13688

Halalpolitie moet excuusbrief van website verwijderen

Vzr. Rechtbank Den Haag 21 maart 2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:3471 (Halalpolitie)
Als randvermelding. Gedaagde drijft een eenmanszaak onder de naam Halalpolitie. Bij eiser is onderzoek naar de door hem aangeboden vleeswaren ingesteld, welke heeft geleid tot de constatering dat ook niet-halal vlees werd aangeboden, waarop eiser een excuusbrief heeft opgesteld. De halalpolitie heeft deze brief op zijn website openbaar gemaakt. Uit de stellingen van eiser blijkt dat zij zich thans niet langer met die plaatsing kan verenigen. De halalpolitie komt niet langer de bevoegdheid toe deze excuusbrief op de website van de Halalpolitie te handhaven en is gehouden voor verwijdering zorg te dragen.

3.4. De voorzieningenrechter constateert dat partijen lijnrecht tegenover elkaar staan daar waar het hun lezingen betreft van hetgeen zich feitelijk voorafgaand, tijdens en na afloop van het onderzoek van [gedaagde] heeft afgespeeld. Zonder nader feitelijk onderzoek en/of bewijslevering, hetwelk het bestek van de onderhavige procedure in kort geding te buiten gaat, kan op basis van hetgeen partijen thans hebben gesteld en hetgeen zij ter onderbouwing van die stellingen hebben aangevoerd, niet met een voldoende mate van zekerheid worden vastgesteld waar het onderzoek van [gedaagde] precies betrekking op heeft gehad (vers vlees, voorverpakt vlees dan wel beide) en of daarbij al dan niet met juistheid door [gedaagde] is geconstateerd dat door [eiser] niet-halal vlees te koop werd aangeboden. Evenmin kan met een voldoende mate van zekerheid worden vastgesteld of [A.] al dan niet heeft ingestemd met het op 21 september 2013 door [gedaagde] plaatsen van de door [A.] ondertekende excuusbrief op de website van de Halalpolitie en of [gedaagde] verantwoordelijk kan worden gehouden voor de overige negatieve publiciteit die [eiser] ten deel is gevallen. Tussen partijen staat niet ter discussie dat [A.] de excuusbrief met de inhoud als weergegeven in rov. 1.5 heeft ondertekend. Aan [gedaagde] kan worden toegegeven dat de inhoud van deze excuusbrief, meer in het bijzonder de daarin verwoorde excuses aan de moslimgemeenschap en meer specifiek aan de klantenkring van [eiser], een erkenning door [eiser] lijkt te impliceren van de door [gedaagde] geconstateerde verkoop van niet-halal vlees. Daarnaast vormt de ondertekening van de excuusbrief een indicatie voor het bestaan van de door [gedaagde] gestelde toestemming. Het maken van de in de brief bedoelde excuses vereist immers zowel een overtreding van een in de Islamitische wereld geldend voorschrift als een actieve benadering van de moslimgemeenschap en de klantenkring van [eiser], zodat het onlogisch voorkomt dat – zoals [eiser] heeft betoogd – deze brief uitsluitend in het dossier van de Halalpolitie zou worden gevoegd. Het op 21 september 2013 plaatsen van de brief op de website van de Halalpolitie kan echter niettemin onrechtmatig jegens [eiser] zijn indien [A.] daarmee niet heeft ingestemd en [A.] er – zoals hij heeft aangevoerd – gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat, uitgaande van de juistheid van zijn stelling dat slechts het voorverpakte vlees door [gedaagde] aan een onderzoek is onderworpen en daarbij door hem uitsluitend de KOÇ-worst niet-halal is bevonden, de door hem ondertekende excuusbrief slechts zou worden gepubliceerd wanneer deze bevinding van [gedaagde] door de resultaten van (eigen) onderzoek zouden worden bevestigd en van dit laatste aantoonbaar geen sprake is. Dit alles kan echter vanwege het hiervoor geschetste beperkte bestek van deze procedure in kort geding eerst in een eventuele bodemprocedure worden beoordeeld. Aldus is het bestaan van de door [gedaagde] gestelde vorderingen uit onrechtmatige daad in dit kort geding onvoldoende aannemelijk. Dit heeft tot gevolg dat de vorderingen als weergegeven in rov. 2.1 onder II tot en met VI voor afwijzing gereed liggen.

3.5. Echter, ook indien voorshands wordt uitgegaan van de juistheid van de stelling van [gedaagde] dat [A.] uitdrukkelijk met het plaatsen van de excuusbrief op de website van de Halalpolitie heeft ingestemd, blijkt uit de stellingen van [eiser] genoegzaam dat zij zich thans niet langer met die plaatsing kan verenigen. Gelet hierop, komt aan [gedaagde] niet langer de bevoegdheid toe om deze excuusbrief op de website van de Halalpolitie te handhaven en is hij gehouden voor verwijdering zorg te dragen. [eiser] vordert onmiddellijke verwijdering van de excuusbrief. De voorzieningenrechter bepaalt deze termijn redelijkerwijs op 48 uur na datum van dit vonnis. Nu in deze procedure niet kan worden vastgesteld of [gedaagde] verantwoordelijk is geweest voor de verdere verspreiding van de excuusbrief op het internet, kan hij niet worden verplicht tot verwijdering van deze brief van andere internetpagina’s. De daartoe strekkende vordering is dan ook niet toewijsbaar. Oplegging van een dwangsom, als stimulans tot nakoming van voormelde veroordeling, is aangewezen. De op te leggen dwangsom zal worden gemaximeerd. Voorts zal er worden bepaald dat de op te leggen dwangsom vatbaar is voor matiging door de rechter, voor zover handhaving daarvan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, mede in aanmerking genomen de mate waarin aan de veroordeling is voldaan, de ernst van de overtreding en de mate van verwijtbaarheid daarvan.
IEF 13687

Vonnis onrechtmatigheid uitlatingen over vermeende schendingen bekrachtigd

Hof 's-Hertogenbosch 25 maart 2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:828 (DCC c.s. tegen Forax B.V. c.s.)
Uitspraak ingezonden door Roderick Chalmers Hoynck van Papendrecht en Peter Claassen, AKD. Eerder heeft de rechtbank [IEF12985] geoordeeld dat DCC onrechtmatig handelt jegens haar concurrent Forax door tegenover derden uitlatingen te doen dat Forax zich schuldig maakt aan oneerlijke concurrentie of de intellectuele eigendomsrechten van DCC schendt, terwijl inbreuk door Forax niet vaststaat. Alle grieven falen. Het hof bekrachtigt het vonnis.

 

4.4.16 Met voorgaande brieven wekt DCC een indruk die niet overeenkomt met de werkelijke stand van zaken aangaande de inbreuk/het onrechtmatig handelen waarvan zij Forax N.V. en/of B.V. in haar brieven beticht. [..]

4.4.17. Het hof verwerpt het met grief CX door DCC ingenomen standpunt dat de voorzieningenrechter zijn beslissing [..] ten onrechte in tijd niet heeft beperkt totdat de bodemrechter anders heeft geoordeeld. Deze grief gaat voorbij aan artikel 257 Rv, dat bepaalt dat de beslissingen bij voorraad geen nadeel toebrengen aan de zaak ten principale. Hetgeen DCC wens, is al in de wet voorzien.

Lees de uitspraak:
Afschrift HD 200.134.534/01 (pdf)
ECLI:NL:GHSHE:2014:828 (link)
ECLI:NL:GHSHE:2014:828 (pdf)

 


IEF 13686

Soms is opgave onmogelijk uitvoerbaar vanwege gedragsregels registeraccountants

Hof 's-Hertogenbosch 25 maart 2014, HD 200.101.170/01 (Art & Allposters tegen Pictoright)
Mede ingezonden door Roderick Chalmers Hoynck van Papendrecht en Peter Claassen, AKD. Tussenarrest. Auteursrecht. Executiegeschil over “gecontroleerde en gewaarmerkte opgave door registeraccountant”. Tussenarrest na tussenarrest [IEF 11804] waarbij deskundige is aangewezen. Het hof stelt vast de rapportage van de deskundige grotendeels niet ingaat op de vraag of eventuele wijzigingen in de gedragsregels en richtlijnen voor accountants(opdrachten) tot een discrepantie hebben geleid tussen de gangbare praktijk bij het formuleren van veroordelingen en de uitvoerbaarheid van die veroordelingen, en zich beperkt tot de vraag of discrepanties tussen de vraagstelling enerzijds en de mogelijkheden van accountants anderzijds bestaan.

Echter, dit levert geen enkel bezwaar op. In verband met gedragsregels en richtlijnen van accountants kan een veroordeling tot het verstrekken van een door een registeraccountant gecontroleerde en gewaarmerkte opgave soms onmogelijk worden uitgevoerd.

13.8.5. Ook in de memorie na deskundigenbericht heeft Pictoright aangegeven - en toegelicht met voorbeelden- dat veroordelingen als de onderhavige nog steeds met enige regelmaat worden uitgesproken en dat opdrachten aan accountants tot controle e.a. zoals die in de onderhavige casu aan de ode waren, nog steeds met enige regelmaat worden aanvaard en uitgevoerd zonder dat daarbij door de accountant wordt aangevoerd dat zulks niet of niet meer mogelijk of toegestaan zou zijn.

13.8.6. De omstandigheid dat - al dan niet onder invloed van een mogelijk ingesleten patroon - nog steeds dergelijke veroordelingen worden gevorderd en uitgesproken, en dergelijke opdrachten aan accountants worden uitgevoerd, bewijst echt niet dat het verweer van Allposters in dit geval niet zou opgaan. Ten eerste geldt dat, als in andere IE-rechtszaken accountants menen zonder in strijd te komen met richtlijnen  dergelijke opdrachten te kunnen uitvoeren, zulks niet impliceert dat de accountant die in de onderhavige zaak is benaderd - Ernst & Young - ten onrechte heeft gemeend geen controleopdracht te kunnen uitvoeren. Ten tweede geldt dat de weigering van die accountant mede is gebaseerd op de specifieke omstandigheden van dit geval.
IEF 13685

Auteursrechtinbreuk door aanbieden ongeautoriseerde livestreams van voetbalwedstrijdverslagen via myp2p

Rechtbank Limburg 26 maart 2014, ECLI:NL:RBLIM:2014:2781 (Football Associations tegen MyP2P)
Uitspraak ingezonden door Alexander Tsoutsanis, DLA Piper en Sven Klos, Klos Morel Vos & Schaap. Auteursrecht. Werkbegrip. Secundair openbaarmakingsrecht. Voetbal. De Football Assocations organiseren de (hoogste) voetbalcompetities in diverse landen, via website van gedaagde worden gratis live streams van sportwedstrijden aangeboden die niet afkomstig waren van geautoriseerde derden. Hoewel een sportwedstrijd zelf niet kan worden beschouwd als een beschermd werk, kwalificeren de beeldverslagen als een werk. Dat de aangeklikte sportwedstrijden in een apart scherm en met een andere URL dan de website van gedaagde was te bekijken is slechts een technische aangelegenheid. Dat gewone hyperlinks niet als openbaarmaking worden gezien, is niet gelijk aan de (weder)doorgifte in een apart venster, waarbij de website van gedaagde zichtbaar blijft.

Er is geen toepassing van de Svensson c.s.-zaak; in die zaak kon de internetgebruiker linken naar beschermde werken die al op de website voor iedereen vrij en toegankelijk te raadplegen waren. In onderhavige zaak werden de beeldverslagen met toestemming van eiseressen beschikbaar gesteld aan het publiek via door haar uitgekozen tv-kanalen, myp2p stelde de livestream van beeldverslagen van ongeautoriseerde derden beschikbaar.

Dat de mogelijkheid wordt aangeboden advertenties te plaatsen en donaties te doen, getuigt van het winstoogmerk.

4.5. (...)In deze zaak staat onbetwist vast dat de beeldverslagen tot stand zijn gekomen met behulp van een groot aantal camera's op vaste en/of mobiel posities in de ruimte waar de sportwedstrijden wordt gehouden. In de regiekamer zijn de beelden van alle camera's zichtbaar voor de regisseur. Bij de totstandkoming van de beeldverslagen heeft de regisseur veel vrije keuzes. Tot die keuzes behoren onder meer de hoeveelheid camera's, de (combinatie van) camerastandpunten en -hoeken, de (combinatie van) camerabewegingen en de absolute en relatieve snelheid van die bewegingen, de te volgen spelsituaties, het in- en uitzoomen op bepaalde spelsituaties, de schakelmomenten van camera naar camera, de snelheid van perspectiefwisseling, het al dan niet meebewegen van de camera met bepaalde spelacties, de invulling van dode spelmomenten, de timing en herhaling van beelduitsneden. De regisseur bepaalt continu welke elementen van een sportwedstrijd, die hij belangrijk vindt, in beeld worden gebracht, alsmede de wijze en het moment waarop die elementen in beeld worden gebracht.
4.14. (...) De wetsgeschiedenis vermeldt ook dat die begrippen ruim en flexibel genoeg zijn om te kunnen worden toegepast in de digitale omgeving van het internet.

4.17 Ten aanzien van de interventie. Als niet (voldoende gemotiveerd) betwist staat vast dat gedaagde live-streams van sportwedstrijden verzamelde, die haar werden aangeboden door daartoe niet geautoriseerde derden, dat wil zeggen derden die geen toestemming van eiseressen hadden om die streams openbaar te maken. Gedaagde stelde voorwaarden voro het opnemen van die streams op haar website, zoals de verplichting om in het scherm van de stream één van haar standaard banners, die gedaagde beschikbaar stelde, op te nemen. Uit dat aanbod geselecteerde gedaagde de streams die bezoekers van haar website via die site konden bekijken en zij rangschikte deze per speeldag. Gedaagde beoordeel de streams ook op kwaliteit: streams van slechte kwaliteit kregen een lagere rating. Als een aangeboden stream - al dan niet tijdelijk - bleek te werken dan maakte gedaagde daarvan melding op haar website. Gedaagde bood op haar website de benodigde software aan om de streams te kunnen bekijken en zij bood ook aan behulpzaam te zijn bij de uitleg van die software en bij het oplossen van problemen daarmee. Door op de website van gedaagde op de play-knop te klikken, konden de bezoekers van die website de sportwedstrijd van hun keuze binnen een door gedaagde vorm gegeven raamwerk op het internet zien en wel gelijktijdig met de live-streaming van de via televisiekanalen - geautoriseerd - uitgezonden beeldverslagen van de betreffende wedstrijd. De sportwedstrijd werd binnen het kader van de website van gedaagde na het enkel aanklikken van de play-knop automatisch over de volledige schermgrootte in beeld gebracht en dus ter beschikking gesteld. Gedaagde bood aldus de bezoekers van haar website de mogelijkheid sportwedstrijden op het internet te bekijken die zonder haar interventie niet of slechts met veel moeite voor internetbezoekers traceerbaar zouden zijn geweest. Aan het criterium dat er sprake moet zijn van een (actieve) interventie is naar het oordeel van de rechtbank dan ook voldaan. Het feit dat de aangeklikte sportwedstrijd te bekijken was in een apart scherm (overigens voorzien van een banner van gedaagde) met een andere url dan die van de website van gedaagde is naar het oordeel van de rechtbank aan te merken als een technische aangelegenheid en is daarom van geen betekenis voor de vraag of er sprake is van openbaarmaking door gedaagde. Immers het begrip "openbaar maken" is een technologieneutraal begrip, hetgeen wil zeggen dat het niet uitmaakt met behulp van welke techniek of welke middelen het openbaar maken plaatsvindt.
4.23.4.23. In de zaak Svensson kon de internetgebruiker op de website van Retriever Sverige AB linken naar auteursrechtelijk beschermde werken, die al op de website van de krant Götenborgs-Posten voor iedereen vrij toegankelijk te raadplegen waren. Zowel de oorspronkelijke mededelingen (van Götenborgs-Posten) als de mededeling van Retriever Sverige AB werden via internet en dus op dezelfde technische wijze verricht.

In de onderhavige zaak werden de beeldverslagen van sportwedstrijden met toestemming van c.q. door eiseressen meegedeeld / beschikbaar gesteld aan het publiek via tv-kanalen die daartoe door de eiseressen waren gekozen. Die beeldverslagen werden door daartoe niet geautoriseerde derden aan gedaagde beschikbaar gesteld en gedaagde stelde (de livestream van) deze beeldverslagen vervolgens beschikbaar aan de bezoekers van haar website. De mededeling van gedaagde en de oorspronkelijke mededeling (van eiseressen) werden niet op dezelfde technische wijze verricht. Maar voor het geval de ongeautoriseerde derden de beeldverslagen vanaf de tv-kanalen op hun website plaatsten en de beeldverslagen door een link op de website van gedaagde beschikbaar waren, dan geldt dat er aldus kon worden gelinkt naar onrechtmatig gepubliceerd materiaal, waarvoor geen toestemming was verleend door eiseressen. De oorspronkelijke mededeling via tv-kanalen was niet toegankelijk voor publiek, dat niet beschikte over de door eiseressen gekozen tv-kanalen of dat voor de oorspronkelijke mededeling niet kon of wilde betalen. Met het aanklikken van de betreffende playknop op de website van gedaagde, werden de beeldverslagen direct en gratis toegankelijk voor iedere internetgebruiker, waarmee beperkende toegangsmaatregelen, zoals registratie, abonnee worden of betalen, werden omzeild.
Lees de uitspraak:
ECLI:NL:RBLIM:2014:2781 (link)
ECLI:NL:RBLIM:2014:2781 (pdf)
HA ZA 11-485 (afschrift)
IEF 13684

Exploitatie van Italiaanse levensmiddelen in de nichemarkt

Rechtbank Den Haag 26 maart 2014, IEF 13684, ECLI:NL:RBDHA:2014:5268 (Hotel Cipriani tegen Altunis-Trading)
Uitspraak ingezonden door Gregor Vos en Sebastiaan Brommersma, Klos Morel Vos & Schaap. Merkenrecht. Normaal gebruik. De aandelen in Hotel Cipriani, bekend vanwege een aantal beroemde gasten en de wereldberoemde Bellini cocktail, zijn verkocht met als voorwaarde dat 'Cipriani' gedurende vijf jaar niet zal worden gebruikt. Cipriani vordert jaren later de vervallenverklaring van de merken van Altunis vanwege niet normaal gebruik voor diverse Italiaanse levensmiddelen. Het ligt voor de hand dat in de nichemarkt kleinere aantallen worden verkocht dan de volumes in de supermarkten.

Behalve voor pasta/sauzen, wordt voor een (groot) deel van de waren de doorhaling in het register bevolen, omdat de aantallen verkochte producten niet als reële commerciële exploitatie kunnen gelden (Bellini mix, prosecco, rijst, olijfolie, honing en jam).

De rechtbank overweegt dat in dezelfde nichemarkt voor haar pasta en sauzen wel een veel groter volume heeft kunnen afzetten, terwijl het juist de Bellini cocktail is waarmee Giuseppe Cipriani sr volgens Altunis wereldwijde bekendheid zou hebben verkregen. Zelfs in deze nichemarkt zouden grotere volumes reëel zijn voor deze waar. De rechtbank is van oordeel dat van normaal gebruik van de Altunis-merken voor de Bellini-mix geen sprake is.

Pasta
4.10. Hotel Cipriani heeft onvoldoende gemotiveerd weersproken dat de markt voor levensmiddelen die worden verhandeld in delicatessenwinkels onderscheiden kan worden van de markt voor voedingsmiddelen die in supermarkten worden aangeboden, in de zin dat sprake is van een niche markt. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat CI haar levensmiddelen aanbiedt op een specifieke niche markt voor Italiaanse delicatessen. Het ligt voor de hand dat er in die markt veel kleinere aantallen producten worden verhandeld dan de volumes die verhandeld worden in supermarkten.
4.14. Gelet op de hiervoor beschreven niche markt waarin kleine volumes worden verhandeld en de in 4.11 tot en met 4.13 beschreven omstandigheden is er sprake van een reële commerciële exploitatie gericht op het behouden en/of verkrijgen van afzet van de pasta producten onder de Altunis merken. Pasta valt onder de waar ‘flours and preparations madefrom cereals, bread, pastry and confectionely, edible spices’, waarvoor IR 953 is ingeschreven in klasse 30. Voor deze waren is IR 953 derhalve normaal gebruikt.

Sauzen
4.17. De verkochte aantallen van de sauzen zijn, gelet op de nichemarkt waarop Altunis zich richt en de overige in 4.16 overwogen omstandigheden, van een zodanige omvang, dat er sprake is van een reële commerciële exploitatie gericht op het behouden en/of verkrijgen van afzet van deze producten onder de Altunis merken. De pasta sauzen, pesto en passata pomodore vallen onder de waren ‘vinegar, sauces (except dressings for salads)’ waarvoor IR 953 is ingeschreven in klasse 30, zodat IR 953 normaal is gebruikt voor die waren.

Bellini mix
Daarbij neemt de rechtbank in overweging dat CI in dezelfde niche markt voor haar pasta en sauzen wel een veel groter volume heeft kunnen afzetten, terwijl het juist de Bellini cocktail is waarmee Giuseppe Cipriani sr volgens Altunis wereldwijde bekendheid zou hebben verkregen. Dat duidt er op dat zelfs in deze niche markt grotere volumes reëel zouden zijn voor deze waar. De rechtbank is derhalve van oordeel dat van normaal gebruik van de Altunis merken voor de Bellini mix geen sprake is.

Prosecco
Altunis heeft ook niet nader onderbouwd dat dit aantal als commercieel verantwoord geldt in de betreffende niche markt. Ook voor de prosecco kan onder deze omstandigheden niet gesproken worden van een reële commerciële exploitatie waarmee voldaan wordt aan het vereiste van normaal gebruik.

Rijst
Ondanks de regelmaat en de nichemarkt waar Altunis zich op richt, is dit aantal voor een levensmiddel als rijst dan ook onvoldoende om te kunnen spreken van een reële commerciële exploitatie. Voor de waar rijst is daarmee geen sprake van normaal gebruik.

Olijfolie
Gelet op de aantallen die in die jaren zijn verkocht, is ook ten aanzien van de olijfolie geen sprake van een reële commerciële exploitatie.

Honing en jam
4.23. CI heeft blijkens de facturen 9 potten jam aan haar Nederlandse distributeur verkocht in mei 2008. Dit aantal is eveneens onvoldoende om als een reële commerciële exploitatie van de Altunis merken voor deze waar te kunnen gelden.

De rechtbank
5.1. verklaart IR 528953. voor zover gelding hebbend in de Benelux, vervallen voor alle waren in de klassen 16, 29, 32, 33 en 42 en voor de waren Coffee, tea, cocoa, sugar, rice, tapioca, sago, artficial coffee; honey, treacle syrup; yeast, baking powder; salt, mustard; spices; en ice for refreshment in klasse 30 waarvoor het is ingeschreven en spreekt voor deze waren de doorhaling van dit merk in het register van het BBIE uit;
5.2. verklaart IR 698073, voor zover gelding hebbend in de Benelux, vervallen voor alle waren waarvoor het is ingeschreven en spreekt de doorhaling van dit merk in het register van het BBIE uit;

Lees de uitspraak
HA ZA 12-719 (afschrift)
ECLI:NL:RBDHA:2014:5268 (link)

IEF 13683

Auteursrecht naar Oekraïens recht, dus niet onrechtmatig gewapperd

Vzr. Rechtbank Den Haag 24 februari 2014, KG ZA 13-1409 (SDC Verifier tegen Femto Engineering)
Auteursrecht. Art. 6 Aw: leiding & toezicht. Berner Conventie makerschap. Onder de naam ‘SDC Verifier’ wordt “add-on”-software op de markt gebracht. Het programmeren is grotendeels door de in Oekraïne gevestigde Femto uitgevoerd. SDC vordert staking van onrechtmatig wapperen over inbreuk op haar auteursrechten door Femto aan wederverkopers. De Berner Conventie kent geen bepaling over de vraag wie de maker van een werk is. SDC beroept zich op artikel 6 Aw (werk onder leiding en toezicht tot stand gebracht), van dit artikel is geen Oekraïense equivalent.

Er is geen sprake van onrechtmatig ‘wapperen’.

SDC Verifier auteursrechthebbende?
4.8. Ter zitting heeft SDC Verifier verklaard dat zij de auteursrechten heeft verkregen van [A] doordat hij zijn onderneming CO.EN heeft ingebracht in SDC Verifier bij de oprichting. Vervolgens zijn de ondernemingsactiviteiten ‘uitgezakt’ naar Engineering B.V. met achterlating van de auteursrechten in SDC Verifier, aldus SDC Verifier.

4.10. Anders dan Femto Engineering c.s. betoogt, heeft het voorgaande niet tot gevolg dat de voorzieningenrechter zich onbevoegd dient te verklaren. SDC Verifier wijst er bovendien terecht op dat haar vorderingen niet zijn gebaseerd op een inbreuk op de door haar gestelde auteursrechten, maar op het onrechtmatig wapperen door Femto Engineering c.s. met auteursrechten. Het slagen van dit verweer betekent dus niet direct dat SDC Verifier niet-ontvankelijk is in haar vorderingen. Het verweer van Femto Engineering c.s. roept echter wel de vraag op of de norm die Femto Engineering c.s. volgens SDC Verifier heeft geschonden, ook strekt tot bescherming van de schade van SDC Verifier c.s. als zij niet de auteursrechthebbende op de software is.

4.11. Die vraag dient naar voorlopig oordeel ontkennend te worden beantwoord. SDC Verifier is naar haar eigen zeggen een beheermaatschappij. De bedrijfsactiviteiten die voorheen door [A] werden uitgevoerd, worden sinds juni 2013 door Engineering B.V. uitgevoerd, niet door SDC Verifier. Niet SDC Verifier maar Engineering B.V. treedt derhalve in concurrentie met Femto Engineering. De belangen van SDC Verifier die door het gestelde onrechtmatig handelen worden geschaad, beperken zich derhalve tot haar belangen als aandeelhouder nu niet aannemelijk is geworden dat zij auteursrechthebbende is. Het feit dat SDC Verifier schade lijdt door vermindering van de waarde van haar aandelen ten gevolge van de handelwijze van Femto Engineering c.s., brengt niet mee dat de handelwijze van Femto Engineering c.s. ook onrechtmatig is jegens SDC Verifier5. SDC Verifier heeft ook niet gesteld welk ander specifiek belang dan het belang als auteursrechthebbende met zich brengt dat Femto Engineering c.s. onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld. Femto Engineering c.s. heeft derhalve naar voorlopig oordeel niet onrechtmatig jegens SDC Verifier gehandeld. De vorderingen van SDC Verifier zijn daarom niet toewijsbaar.

Femto Engineering (mede) auteursrechthebbende?
4.13. (...) De Berner Conventie kent geen bepaling over de vraag wie de maker van een werk is. Deze vraag wordt beheerst door het auteursrecht van het land waar bescherming wordt gevraagd6. Dat betekent dat voor alle landen waar Femto Engineering c.s. volgens SDC Verifier ten onrechte een beroep heeft gedaan op auteursrechten, afzonderlijk naar het daar toepasselijke auteursrecht beoordeeld dient te worden wie de maker is. Femto Engineering c.s. heeft volgens SDC Verifier gewapperd in Nederland, Oekraïne, Oostenrijk en Japan. In brieven gestuurd naar wederverkopers in die landen wordt impliciet of expliciet gesteld dat de verkoopactiviteiten van die wederverkoper in het betreffende land inbreuk maken op de auteursrechten van Femto Engineering. Ook binnen de TU Delft zou [X] zich op auteursrechten van Femto Engineering hebben beroepen. In het onderhavige geval dient dit derhalve naar het recht van Nederland, Oekraïne, Oostenrijk en Japan beoordeeld te worden.

Werk naar ontwerp [A]?
4.16. Uit de door partijen overgelegde opinies van Oekraïense advocaten komt niet naar voren dat Oekraïens auteursrecht een bepaling kent die vergelijkbaar is met artikel 6 Aw. Naar Oekraïens auteursrecht kan [A] derhalve niet op overeenkomstige wijze auteursrechthebbende zijn geworden. Over Oostenrijks en Japans auteursrecht hebben partijen zich niet uitgelaten. Voor zover deze rechtsstelsels een vergelijkbare bepaling als artikel 6 Aw zouden kennen, geldt het voorgaande ook daarvoor.

Auteursrechthebbende krachtens overdracht?
4.22. Uit het voorgaande volgt dat de aanspraak van Femto Engineering naar Nederlands en Oekraïens recht voorshands niet onjuist is, zodat van onrechtmatig wapperen door Femto Engineering c.s. in die landen geen sprake lijkt te zijn.

AMI 2014-5 noot M.M.M. van Eechoud

IEF 13682

Bevoegdheid Rotterdamse rechtbank volgt uit zowel 99 Rv als 4.6 BVIE

Rechtbank Den Haag 19 maart 2014, IEF 13682, HA ZA 13-1098, ECLI:NL:RBDHA:2014:5078 (JWare tegen VandenBerg special products)
Bevoegdheid. Merkenrecht. JWare vordert nietigheid van woord(beeld)merken CONES, omdat zij onderscheidend vermogen mist voor kegelvormige voorgedraaide sigarettenhulzen voor het maken van joints. Zowel artt. 99 Rv als 4.6 lid 1 BVIE leidt tot de bevoegdheid van de rechtbank Rotterdam, waarnaar de zaak wordt verwezen.

4.2. Voor zover de vorderingen zien op nietigverklaring of vervallenverklaring van de Beneluxmerken geldt het volgende. In een recent arrest heeft het Gerechtshof Den Haag1 geoordeeld dat de bevoegdheidsregeling van de EEX-Vo, voor zover die regeling in materieel, formeel en temporeel opzicht van toepassing is, prevaleert boven artikel 4.6 BVIE (r.o. 34 van dat arrest). Uitgaande van deze door JWare niet bestreden opvatting2 is de Nederlandse rechter bevoegd kennis te nemen van de vorderingen op grond van artikel 22 lid 4 EEX-Vo althans, voor zover artikel 22 lid 4 EEX-Vo de internationale bevoegdheid niet uitputtend zou regelen, op grond van artikel 22 lid 4 EEX-Vo jo artikel 4.6 lid 1 BVIE.

4.3. De relatieve bevoegdheid van deze rechtbank om kennis te nemen van de vorderingen tot vervallenverklaring en/of nietigverklaring van de Beneluxmerken kan niet worden gebaseerd op de stelling dat de verbintenis mede moet worden uitgevoerd in het arrondissement Den Haag. Kennelijk betoogt JWare dat de rechtbank aldus bevoegd is op grond van artikel 4.6 lid 1 BVIE. De rechtbank volgt Jware hierin niet, al omdat de vorderingen van JWare tot nietigverklaring en/of vervallenverklaring van de Beneluxmerken niet verbintenisrechtelijk van aard zijn. Evenmin is voor de relatieve bevoegdheid van belang waar en onder welk teken VandenBerg haar producten op de markt brengt omdat geen inbreukvordering aan de orde is.4.4. In het midden kan blijven of de relatieve bevoegdheid om kennis te nemen van de vorderingen tot vervallenverklaring en/of nietigverklaring van de Beneluxmerken dient te worden vastgesteld op basis van nationaal- of van Beneluxrecht. Zowel toepassing van artikel 99 Rv als toepassing van artikel 4.6 lid 1 BVIE leidt namelijk tot bevoegdheid van de rechtbank Rotterdam. Derhalve zal de rechtbank de zaak wat betreft de vorderingen ter zake de Benelux-merken naar de rechtbank Rotterdam verwijzen.

Lees de uitspraak:
HA ZA 13-1098 (afschrift)
ECLI:NL:RBDHA:2014:5078 (link)