IEF 21970
28 maart 2024
Uitspraak

Adidas gebruikt onrechtmatig voetbalspeler voor advertentie

 
IEF 21969
28 maart 2024
Uitspraak

Conclusie A-G: schending van uitingsvrijheid kan tenuitvoerlegging vonnis in de weg zitten

 
IEF 21973
28 maart 2024
Uitspraak

Automattic moet verbeurde dwangsommen betalen

 
IEF 13731

Handelsnamen Garbo for women en Garbo Amsterdam voor lesbische feesten verwarringwekkend

Vzr. Rechtbank Amsterdam 7 april 2014, ECLI:NL:RBAMS:2014:1764 (Pink Pearls Amsterdam tegen Garboforwomen)
Handelsnamenrecht. Inbreuk. Partijen organiseren feesten, evenementen en festivals die zich richten op lesbische vrouwen. Eiser heeft in 2010 het Benelux beeldmerk GARBO AMSTERDAM gedeponeerd en is een eenmanszaak gestart onder de naam Garbo Amsterdam, daartoe worden garboamsterdam.com en garboamsterdam.nl gebruikt. Gedaagde handelt sinds 2008 onder de handelsnaam garboamsterdam.info geregistreerd en exploiteert garboforwomen.nl. In reconventie oordeelt de rechtbank dat gedaagde voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat, indien op internet op de term “Garbo Amsterdam” wordt gezocht, de ondernemingen door elkaar vermeld staan. Gedaagde heeft er belang bij dat het verwarringsgevaar zo snel mogelijk wordt beëindigd. Vorderingen in reconventie worden toegewezen.

6.5. Maar ook indien die activiteiten wel zouden kunnen worden geschaard onder de klasse waarvoor het beeldmerk is geregistreerd, geldt het volgende. Hoewel de naam van de door [B] gegeven feesten strikt genomen Garbo for Women is, heeft [A] niet betwist dat in de lesbische scene de “Garbo feesten in Amsterdam” al jarenlang een begrip zijn. Tegen deze achtergrond bezien wekken het merk en de handelsnaam van [A], te weten Garbo Amsterdam, dan ook verwarring tussen beide ondernemingen. [A] heeft het merk Garbo Amsterdam pas op 28 maart 2010 geregistreerd. Haar onderneming onder deze naam is zij pas op 15 augustus 2010 gestart en heeft zij, na een onderbreking van enige jaren, in 2013 voortgezet. Haar merk en handelsnaam zijn dan ook van recenter datum dan de – in ruime zin opgevatte – handelsnaam van [B]. [A] kan op grond van artikel 2.23 lid 2 BVIE dan ook niet optreden tegen het gebruik door [B] van de domeinnamen garboamsterdam.eu en garboamsterdam.info. Andersom kan [B] wel op grond van artikel 6:162 BW en artikel 5 van de Handelsnaamwet een verbod vragen op het gebruik door [A] van het merk en de handelsnaam Garbo Amsterdam en de domeinnamen garboamsterdam.com en garboamsterdam.nl.

6.6. De slotsom van het voorgaande is dat de vordering in conventie zal worden afgewezen en dat de vordering in reconventie zal worden toegewezen. [B] heeft daarbij een voldoende spoedeisend belang. Aan de hand van haar productie 14 heeft [B] voldoende aannemelijk gemaakt dat, indien op internet op de term “Garbo Amsterdam” wordt gezocht, bij de resultaten de ondernemingen van partijen door elkaar heen staan vermeld. [B] heeft er belang bij dat het verwarringsgevaar zo snel mogelijk wordt beëindigd. [A] zal dan ook worden veroordeeld het gebruik van de namen Garbo Amsterdam, garboamsterdam.nl en garboamsterdam.com te staken en gestaakt te houden en om deze domeinnamen over te dragen aan [B]. Gelet op de stelling dat [A] geen recht heeft op die domeinnamen, kan de vordering om de domeinnamen aan [B] over te dragen niet anders worden begrepen dan dat de overdracht om niet geschiedt. Tot slot zal [A] ook worden veroordeeld de handelsnaam Garbo Amsterdam te doen verwijderen uit haar registratie in het Handelsregister. Een termijn van telkens twee werkdagen komt daarbij redelijk voor. De gevorderde dwangsommen zullen worden gematigd en gemaximeerd als na te melden.

Op andere blogs:
DomJur

IEF 13730

Publiciteit rond opening Grand Cafe De Heren van Amstel suggereert connectie

Vzr. Rechtbank Noord-Holland 8 april 2014, ECLI:NL:RBNHO:2014:3045 (De Heeren van Aemstel tegen gedaagde c.s.)
Uitspraak ingezonden door Remco Klöters, Van Kaam. Merkenrecht. Spoedeisend belang. Eiser (HVA) is houdster van Benelux-woordmerk DE HEEREN VAN AEMSTEL. Gedaagde heeft Grand Café De Heren van Amstel in Zeist geopend. De rechtbank oordeelt dat een vordering uit hoofde van merkinbreuk naar zijn aard spoedeisend is. In een dergelijk geval behoeft geen afzonderlijk spoedeisend belang te worden gesteld of te bestaan voor een (resterende) vordering uit hoofde van proceskosten. Wat betreft merkinbreuk bestaat er verwarringsgevaar. Door de publiciteit rond de opening van het Grand Café kan de suggestie zijn gewekt dat enige connectie bestaat met HVA. De vorderingen worden toegewezen.

4.5. [..] Een vordering uit hoofde van inbreuk op een merk is naar zijn aard spoedeisend en naar het oordeel van de voorzieningenrechter behoeft voor een (resterende) vordering uit hoofde van proceskosten in een dergelijk geval geen afzonderlijk spoedeisend belang te worden gesteld of te bestaan.

4.12 [..] Double Dutch wordt dus niet gevolgd in haar ontkenning van verwarringsgevaar bij het publiek. Juist door de publiciteit rond de opening van het café in Zeist kan de suggestie zijn gewekt dat er enige connectie bestaat tussen haar en HVA. Ook de omstandigheid dat inlogcodes voor het café in Zeist door Heineken per email zin toegestuurd aan A maakt naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldoende aannemelijk dat er verwarringsgevaar bestaat. [..]

Lees de uitspraak: KG ZA 14/101 (pdf)

Op andere blogs:
DomJur

IEF 13729

Licentieovereenkomst is geen deugdelijke procesvolmacht

Beschikking Rechtbank Den Haag 26 maart 2014, KG RK 14-592 (Het IJs van Columbus tegen Sonneveld Group [Brood van Columbus])

Merkenrecht. Ex parte. Het verzoek gegrond op het ingeroepen Benelux-woord/beeldmerk wordt afgewezen omdat verzoekster niet de rechthebbende op het merk is en een deugdelijke procesvolmacht om zelf een verbod te vorderen ontbreekt. De licentieovereenkomst voldoet niet om een verbod te vorderen. Er wordt evenmin voldaan aan de vereisten voor lastgeving, omdat geen sprake is van een handhavingsverbintenis. Het verzoek op grond van het handelsnaamrecht wordt eveneens afgewezen, omdat het niet overeenstemt met de aan een ex parte verbod te stellen hoge eisen.
2.2. Het primaire verzoek voor zover gegrond op het ingeroepen Beneluxwoord/beeldmerk wordt afgewezen omdat verzoekster niet de rechthebbende op het merk is en een deugdelijke procesvolmacht om zelf een verbod te vorderen naar voorlopig oordeel ontbreekt. Verzoekster heeft weliswaar een licentieovereenkomst met de rechthebbende op dat merk overgelegd op grond waarvan zij “mag optreden tegen namaker, ook bij de rechter” voor het geval “sprake is van namaak e.d. op het merk”, maar naar voorlopig oordeel voldoet de aldus verkregen bevoegdheid niet om in eigen naam een verbod te vorderen. Artikel 2.32 BVIE kent die bevoegdheid niet toe aan een licentienemer en de overgelegde licentieovereenkomst voldoet niet aan de vereisten voor lastgeving van artikel 7:414 BW, omdat er geen sprake is van een verbintenis van verzoekster om de merkrechten te handhaven jegens gerekwestreerde. Ten overvloede wordt opgemerkt dat het verzoek ook niet in overeenstemming wordt geacht met de aan een ingrijpende maatregel als een ex parte verbod te stellen hoge eisen, in het bijzonder ten aanzien van de aannemelijkheid van de gestelde merkinbreuk daarop en ten aanzien van de spoedeisendheid van de zaak.

2.3. Het primaire verzoek voor zover gegrond op het handelsnaamrecht van verzoekster wordt eveneens afgewezen omdat het niet in overeenstemming wordt geacht met de aan een ingrijpende maatregel als een ex parte verbod te stellen hoge eisen, in het bijzonder ten aanzien van de aannemelijkheid van de gestelde handelsnaaminbreuk daarop en ten aanzien van de spoedeisendheid van de zaak.

2.4. Het subsidiaire verzoek, strekkende tot (een) naar het oordeel van de voorzieningenrechter “passend(e) gebod(-en) of verbod(-en)” op dezelfde gronden die ook voor het primaire verzochte zijn aangedragen, is onvoldoende specifiek om voor toewijzing in aanmerking te komen en zal eveneens worden afgewezen.
IEF 13728

Als ordemaatregel een verbod handelsactiviteiten merkgebruik ADO

Vzr. Rechtbank Den Haag 3 april 2014, KG ZA 14-222 (Artex c.s. tegen Zimmer + Rohde)
Uitspraak ingezonden door Marlou van de Braak, Hoyng Monegier. Merkenrecht. Internationaal privaatrecht. Zie eerder IEF 13700. ADO International is houdster geweest van het Gemeenschapsmerk ADO. Volgens eisers dreigt Z+R de Benelux-markt te betreden met gordijnen, stoffen of raamarmatuur onder het ADO-merk. Nu in het eerdere Duitse vonnis niet is ingegaan op de vraag of Z+R c.s. die licentieverlening dient te respecteren, kan de voorzieningenrechter hierover zelfstandig een oordeel vellen. De rechtbank oordeelt dat HD NL (eiser) mogelijk een exclusieve licentie heeft voor het Gemeenschapsmerkgebruik in de Benelux, de ordemaatregelen worden toegewezen. De voorzieningenrechter geeft de overige voorlopige voorzieningen niet, in afwachting van de Definitieve Beslissing.

Het is onvoldoende onderbouwd dat die noodzakelijk zijn om grote en onherstelbare schade bij HD NL c.s. te voorkomen.

4.12. Het vorenstaande in aanmerking nemende leidt de mogelijkheid dat uiteindelijk zal worden geoordeeld dat HD NL een exclusieve licentie heeft voor gebruik van het Gemeenschapsmerk in de Benelux, in combinatie met een afweging van de belangen van partijen bij het wel of niet geven van de onder I en II gevorderde verboden, de voorzieningenrechter tot het oordeel dat de vorderingen onder I en II bij wijze van ordemaatregel dienen te worden toegewezen op de wijze als in het dictum vermeld.

4.14. De voorzieningenrechter is van opvatting dat zij, door aldus te beslissen, haar oordelen naar behoren heeft afgestemd op het oordeel van het Duitse vonnis van 8 januari 2014. Ook in dat vonnis wordt immers overwogen dat het mogelijk is dat sprake is van een exclusieve licentieverlening aan HD NL voor de Benelux. Nu in het Duitse vonnis van 8 januari 2014 niet is ingegaan op de vraag of Z+R c.s. die licentieverlening dient te respecteren, staat niets eraan in de weg dat de voorzieningenrechter hierover zelfstandig een oordeel velt.

4.15. De voorzieningenrechter zal de voorlopige voorzieningen die verder zijn gevraagd niet geven, omdat onvoldoende is onderbouwd dat die noodzakelijk zijn om grote en onherstelbare schade bij HD NL c.s. te voorkomen in afwachting van de Definitieve Beslissing.
IEF 13692

Rectificatie in eerstvolgende (digitale) zaterdageditie Leeuwarder Courant

Vzr. Rechtbank Amsterdam 27 maart 2014, KG ZA 14-343 (Aannemingsbedrijf Betsema tegen NDC Mediagroup)
Uitspraak ingezonden door Bertil van Kaam en Remco Klöters, Van Kaam advocaten. Mediarecht. Uitgewerkt vonnis [na kop-staartvonnis]. Eiser vordert met succes rectificatie van de papieren en digitale (betaal)editie van een artikel in de Leeuwarder Courant. De rechtbank Amsterdam is bevoegd, omdat ook Amsterdam kan aangemerkt worden als plaats waar schade (mede) is ingetreden. NDC heeft toegezegd hoor en wederhoor toe te passen, zodat de vordering van inzage voorafgaand aan publicatie wordt afgewezen.

4.9. NDC Mediagroep c.s. heeft in de eerste plaats betoogd dat het artikel in de Leeuwarder Courant van 8 maart 2014 niet onrechtmatig is jegens Betsema c.s., omdat de door Betsema c.s. gestelde beschuldigingen aan zijn adres in het betreffende artikel niet zijn geuit.

Deze zienswijze volgt de voorzieningenrechter niet. Betsema c.s. heeft terecht betoogd dat in het artikel van 8 maart 2014 op zijn minst de suggestie wordt gewekt dat hij zijn rekeningen niet betaalt en dat hij in verband kan worden gebracht met het uitbuiten van werklieden, cao-ontduiking en schijnconstructies, waarbij met name kan worden verwezen naar de onder 2.10 aangehaalde passages. Weliswaar staat in het artikel niet letterlijk dat Betsema c.s. zich aan deze gedragingen schuldig maakt, maar Betsema c.s. heeft terecht betoogd dat aannemelijk is dat de gemiddelde lezer, die met gemiddelde aandacht en zonder nadere informatie te verkrijgen het artikel leest, de in het artikel geuite beschuldigingen op hem zal betrekken. B wordt immers - al in het begin van het artikel, kort na de kop 'Einde aan uitbuiting' - als enige met naam en toenaam genoemd en ook één van zijn projecten, het Raadhuispleinproject, wordt vervolgens in een negatieve context genoemd. De stelling van NDX Mediagroep c.s. dat de gemiddelde lezer van de Leeuwarder Courant, anders dan de gemiddelde (Parool)lezer, nog precies weet wat er in het artikel van 15 februari 2014 stond en derhalve de tekst van het artikel van 8 maart 2014 anders zal opvatten dan de gemiddelde (Parool)lezer, acht de voorzieningenrechter voorshands niet aannemelijk. Uitgangspunt is derhalve dat de publicatie Betsema c.s. in verband brengt met ernstige beschuldigingen van uitbuiting en fraude. Voorts is aannemelijk - NDC Mediagroep c.s. heeft dat op zichzelf ook niet betwist - dat dat reputatieschade tot gevolg kan hebben. Betsema c.s. heeft bij een eventuele rectificatie naar het oordeel van de voorzieningenrechter dan ook een voldoende spoedeisend belang.

IEF 13727

Gezien de grote hoeveelheid feiten ontstaat er een beeld

Vzr. Rechtbank Amsterdam 4 april 2014, IEF 13727 (X tegen Vereniging Avro Tros)
Uitspraak ingezonden door Bertil van Kaam en Nils Winthagen, Van Kaam. Mediarecht. X vordert verbod om beeld-/geluidsmateriaal openbaar te maken, subsidiair vervagen van gezicht en postuur in het programma Opgelicht?!.  Gezien de grote hoeveelheid feiten ontstaat een beeld van X als iemand die aankopen doet en bestelling plaatst zonder daarvoor te betalen. X is voldoende in de gelegenheid gesteld om een reactie te geven. De vorderingen worden afgewezen.

De voorzieningenrechter is van oordeel dat Tros een grote hoeveelheid feiten naar voren heeft gebracht op basis waarvan een beeld ontstaan van X als iemand die aankopen doet en bestellingen plaatst zonder daarvoor te betalen en die daardoor anderen in financiële zin dupeert. X is voorts - in het kader van hoor en wederhoor - voldoende in de gelegenheid gesteld om een reactie te geven op de zaken die Tros hem heeft voorgehouden, ook nog na de confrontatie met de cameraploeg op 26 februari 2014. Nu X de door Tros gestelde feiten niet of onvoldoende heeft weersproken en gelet op het door Tros gestelde doel en strekking van het programma dient de belangenafweging in het voordeel van Tros uit te vallen, zodat de vorderingen van X zullen worden afgewezen. Wel heeft Tros ter zitting de toezegging gedaan dat in de uitzending niet de huidige woonplaats van X zal worden vermeld en dat X tot vrijdag 4 april 2014 om 12:00 uur de gelegenheid krijg om nader te reageren op hetgeen Tros hem in deze procedure heeft voorgehouden en met name op de inhoud van de door Tros overlegde producties.

Op andere blogs:
MediaReport Tros mag oplichter herkenbaar in beeld brengen

IEF 13726

HR-arrest inzake stents

HR 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:816 (Medinol tegen Abbott)
Het Hof [in IEF 11953] bekrachtigde het tussen partijen gewezen vonnis [IEF 8483], dit cassatieberoep wordt verworpen. In steekwoorden: Octrooirecht. Vaststelling beschermingsomvang octrooi, maatstaf. Uitlegprotocol EOV. Letterlijke bewoordingen, uitvindingsgedachte, beschrijvingen, tekeningen, art. 69 lid 1 EOV. Prioriteitsdatum is peildatum voor beschermingsomvang bij inbreuk; betekenis verleningsdossier. Kennis gemiddelde vakman ten tijde van de inbreukdatum. Equivalente elementen. Kostenveroordeling, art. 1019h Rv.

Maatstaf vaststelling beschermingsomvang
Tegen de achtergrond van een en ander zijn de klachten ongegrond. Het hof heeft conclusie 1 tot uitgangspunt genomen en deze uitgelegd in het licht van de beschrijving en de tekeningen, vanuit het perspectief van de gemiddelde vakman met diens kennis van de stand van de techniek. Het oordeel van het hof komt erop neer dat de gemiddelde vakman zal begrijpen dat het octrooi alleen ziet op stents met een uit-fase eerste meanderpatroon, omdat het probleem dat het octrooi blijkens de beschrijving beoogt op te lossen zich, naar de gemiddelde vakman uit de beschrijving leert en hem ook op grond van zijn kennis van de stand van de techniek bekend is, bij stents met een in-fasepatroon niet voordoet. Anders dan in het middel wordt bepleit, behoefde de omstandigheid dat de tekst van conclusie 1 de mogelijkheid openlaat dat het octrooi ook ziet op stents met in-fase eerste meanderpatronen, het hof niet van zijn uitleg te weerhouden. Het betoog dat de letterlijke tekst van de conclusies in het kader van het bepalen van de beschermingsomvang van een octrooi steeds behoort te prevaleren, althans dat nimmer tot een uitleg kan worden gekomen die beperkter is dan waartoe de letterlijke tekst van de conclusie ruimte laat, ziet eraan voorbij dat art. 1 Protocol nu juist buiten twijfel stelt dat de beschermingsomvang van het Europees octrooi niet uitsluitend wordt bepaald door de letterlijke tekst van de conclusies en dat art. 69 EOV evenmin zo moet worden uitgelegd dat de beschrijving en de tekeningen alleen maar mogen dienen om eventuele onduidelijkheden in de conclusies op te heffen.
3.4.4 De door Medinol genoemde uitspraken van de Technische Kamers van Beroep (TKB) van het Europees Octrooibureau noodzaken niet tot een andere conclusie, reeds omdat de TKB niet oordelen over de beschermingsomvang van een octrooi in het kader van een gestelde inbreuk. De beslissingen van de TKB – die overigens niet eensluidend zijn op het hier aan de orde zijnde punt – dienen te worden gelezen tegen de achtergrond van de taak van de TKB, te weten het beoordelen van de geldigheid van octrooien.

Peildatum beschermingsomvang bij 3.5.2. (...) beoordeling inbreukvraag
In het kader van de daarop volgende inbreukvraag kan daarentegen mede betekenis worden gehecht aan de kennis van de gemiddelde vakman ten tijde van de beweerde inbreuk, in het bijzonder waar het erom gaat of sprake is van equivalente elementen (vgl. art. 2 van het Protocol).

3.5.3 Het in onderdeel 5 bestreden oordeel heeft betrekking op de kennis waarmee de gemiddelde vakman probeert te doorgronden wat het octrooi toevoegt aan de stand van de techniek, dus op het achterhalen van de uitvindingsgedachte in het kader van de hiervoor in 3.5.2 vermelde “eerstgenoemde vraag”. Dat het hof daarbij de prioriteitsdatum tot uitgangspunt neemt geeft, gelet op het voorgaande, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het onderdeel faalt derhalve.

Slotsom
3.8 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep wordt verworpen. Abbott c.s. hebben aanspraak gemaakt op vergoeding van hun kosten in cassatie met toepassing van art. 1019h Rv. Zij hebben die kosten begroot op € 114.877,50. Medinol heeft daartegen bezwaar gemaakt op de grond dat zij de gevorderde vergoeding niet redelijk en evenredig acht, gelet op de relatief beknopte schriftelijke toelichting en de tijd besteed aan advisering en studie bij een uurtarief van € 650,--. Het bezwaar berust mede op het uitgangspunt dat Abbott c.s., naast genoemd bedrag, aanspraak maken op een bedrag van € 44.357,50 “voor de nota van repliek” (bedoeld zal zijn: de nota van dupliek). Dat uitgangspunt is evenwel onjuist, aangezien de Hoge Raad geen andere kostenopgave heeft bereikt dan die gehecht aan de schriftelijke toelichting. Mede gelet daarop en gezien de door Medinol zelf gevorderde vergoeding, acht de Hoge Raad de gevorderde vergoeding redelijk en evenredig.
IEF 13725

Uitlatingen over woningcorporatie en medewerkers verwijderen

Vzr. Rechtbank Amsterdam 4 april 2014, ECLI:NL:RBAMS:2014:1680 (Stichting Stadgenoot en medewerker)
Uitlatingen huurder over woningcorporatie Stadgenoot grotendeels onrechtmatig. Gedaagde wordt veroordeeld deze uitlatingen van internet te verwijderen en ook namen van medewerkers te verwijderen, en zich in de toekomst te onthouden van het doen van dergelijke uitlatingen.

4.8. Op grond van het voorafgaande worden de volgende uitingen als genoemd in de brief van mr. Polle van 6 februari 2014 onrechtmatig geacht en dienen te worden verwijderd.
‘misdrijven van uw criminele organisatie en haar kliek’,
‘criminele baas’,
‘de misdadige werkwijze van woningcorporatie Stadgenoot’,
‘Stadgenoot doet valse aangifte’,
‘Stadgenoot en politie frauderen met bewakingscamerabeelden’,
‘misdadige Stadgenoot’,
(de overige in de brief worden niet onrechtmatig geacht),
en voorts de uitingen in het bericht van 17 januari 2013:
‘onwettige acties’,
‘laffe onrechtmatige acties’,
in het bericht van 1 oktober 2013:
‘criminele levens-ontwrichtende renovatieplannen’,
‘oplichterspraktijken van woningcorporatie Stadgenoot’,
‘list en bedrog-informatieavond’,
‘misdadige doofpotactiviteiten’,
‘IN SAMENWERKING MET DE POLITIE CAMERABEELDEN LATEN VERDWIJNEN’,
‘misdadige bezigheden’,
‘DOOR POLITIEMAN…Waar zij die beelden? Geef eens antwoord mijnheer[medewerker]’
‘Open brief opgesteld i.s.m. onze corrupte…waarheidscommissie’
in het bericht van 29 december 2013:
‘een pyromaan ongehinderd veelvuldig brand laten stichten’
Deze en soortgelijke uitlatingen zijn ook in de toekomst onrechtmatig en zullen dus ook voor de toekomst worden verboden.
4.9.
De tweede vordering heeft betrekking op het verwijderen van de namen van medewerkers van Stadgenoot en door haar ingeschakelde derden. Overwogen wordt dat de aard van de geuite verdenkingen en de ernst van de te verwachten gevolgen voor de genoemde personen, die hebben gehandeld in de uitoefening van hun functie en niet op persoonlijke titel, meebrengt dat [gedaagde] zal worden veroordeeld de namen van medewerkers van Stadgenoot en door haar ingeschakelde derden te verwijderen van zijn weblogs en/of websites, voor zover hij hen in verband brengt met strafbare feiten of woorden van gelijke strekking. In de eerste plaats vinden ook de beweringen van [gedaagde] dat de genoemde individuele medewerkers betrokken zijn bij strafbare feiten geen steun in de feiten en in de tweede plaats is het belang van [gedaagde] bij het noemen van namen van medewerkers beperkt, nu hij ook kan volstaan met het noemen van Stadgenoot, waartegen hij bezwaren heeft. De vordering zal dan ook worden toegewezen.

IEF 13724

Verslaglegging met naam arts niet uit EPD

Rechtbank Zeeland-West-Brabant 30 oktober 2013, ECLI:NL:RBZWB:2013:10790 (arts tegen Stichting Emergis)
Onrechtmatige publicatie. In een rapportage in het EPD werd de naam van de arts genoemd in verband met beweerd (seksueel) grensoverschrijdend gedrag. Hoewel het de voorkeur had om de naam van arts niet te vermelden, is dit niet onrechtmatig. De arts is terecht berispt omdat hij een e-mail heeft gestuurd met passages uit het EPD, ook aan externen. De vordering tot intrekking van de berisping evenals de verwijdering van de verslaglegging in het EPD is niet toewijsbaar.

6.4. De gronden van de berisping zijn omschreven in de brief van 11 oktober 2012 en samengevat weergegeven in overweging 4.6 van het vonnis van 24 juni 2013. Het komt erop neer dat [eiser] niet collegiaal handelde en in strijd met de regels voor artsen en voor medewerkers van Emergis. Het gewraakte gedrag van [eiser] bestond daarin dat hij niet meteen contact opnam met [gedaagde 1] maar koos voor het breed verspreiden, ook aan externen, van een e-mail met een deel van de aantekening in het EPD van de patiënte.

6.6. Juist na dergelijke fouten van een ander en na het ontstaan van een conflict mag worden verwacht, zeker van artsen, dat zij collegiaal met elkaar omgaan en de-escalerend optreden. [eiser] schoot hierin in aanzienlijke mate tekort door in plaats daarvan zijn kritiek op [gedaagde 1] niet met hem of met anderen uit de directie te bespreken, maar in een e-mail te verspreiden in de kring van circa 60 personen, onder wie externen, met een passage uit het vertrouwelijke EPD van patiënte. Dergelijk gedrag past niet in deze omstandigheden.

7.3. Twee leden van de directie van Emergis spraken met [eiser] op 5 oktober 2012. Volgens het verslag van dat gesprek kreeg [eiser] op 13 september 2012 tijdens de artsenlunch bij Emergis te maken met humoristische - althans humoristisch bedoelde - opmerkingen over "drukpunten" naar aanleiding van de registratie in het EPD. In zijn uitvoerige commentaar op dat verslag weersprak [eiser] dit niet. De omstandigheid dat collega's dergelijke opmerkingen maakten, kan [eiser] onaangenaam hebben getroffen, maar toont niet dat collega's de beweringen voor waar, waarschijnlijk of enigszins aannemelijk hielden. Voor humoristische opmerkingen zou anders geen plaats zijn.

7.7. De op 15 januari 2013 in het EPD opgenomen verduidelijking van de aantekening van 18 augustus 2012 is evenmin onrechtmatig. Weliswaar werd de naam van [eiser] opnieuw genoemd, maar dat gebeurde om duidelijk te maken dat [gedaagde 1] de anamnese van de patiënte onbetrouwbaar acht ten aanzien van wat gebeurd zou zijn in aanwezigheid van [eiser] en dat hij geen enkele aanleiding ziet om [eiser] te verdenken van grensoverschrijdend gedrag ten opzichte van de patiënte.

7.8. De vordering tot rectificatie en/of verwijdering van de verslagleggingen in het EPD is niet toewijsbaar.
IEF 13723

Rechter is bevoegd als schade kan intreden in het rechtsgebied

HvJ EU 3 april 2014, ECLI:EU:C:2014:215 (Hi Hotel HCF tegen Uwe Spoering) - dossier
Zie eerder: IEF 11937. Internationale bevoegdheid inzake onrechtmatige daad – Handeling die is gesteld in een eerste lidstaat en bestaat in de deelneming aan de op het grondgebied van een tweede lidstaat gestelde onrechtmatige handeling – Bepaling van plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan (art. 5 EEX). HvJ EU verklaart voor recht:

Artikel 5, punt 3, [EEX] moet aldus worden uitgelegd dat wanneer sprake is van meerdere vermeende veroorzakers van beweerde schade aan in de lidstaat van de aangezochte rechter beschermde vermogensrechten die aan het auteursrecht zijn verbonden, de rechter van een rechtsgebied waar de voor hem opgeroepen vermeende veroorzaker niet heeft gehandeld, krachtens deze bepaling niet bevoegd kan zijn op basis van de plaats van de schadeveroorzakende gebeurtenis, maar wel op basis van de plaats waar de beweerde schade is ingetreden, als deze kan intreden in het rechtsgebied van de aangezochte rechter. In laatstbedoelde hypothese mag die rechter slechts uitspraak doen over de schade die is veroorzaakt op het grondgebied van zijn lidstaat.

Gestelde vraag:

„Dient artikel 5, punt 3, van verordening [...] nr. 44/2001 aldus te worden uitgelegd dat het schadebrengende feit zich in een lidstaat (lidstaat A) heeft voorgedaan wanneer de onrechtmatige daad waarop de procedure betrekking heeft of waarop aanspraken worden gebaseerd, in een andere lidstaat (lidstaat B) is gesteld en bestaat in de deelneming aan de in eerstgenoemde lidstaat (lidstaat A) gepleegde onrechtmatige daad (basisdelict)?”

AMI 2014-4 noot M.M.M. van Eechoud