IEF 22014
25 april 2024
Uitspraak

Modeontwerpster kan merkgebruik verbieden op grond van niet-ingeschreven pseudoniem

 
IEF 22011
25 april 2024
Artikel

Seminar Uitingsvrijheid op donderdag 16 mei 2024

 
IEF 22010
25 april 2024
Artikel

Isabelle Wolterink (EP&C) nieuwe voorzitter Orde van Octrooigemachtigden

 
IEF 13906

Facturen en catalogi leveren bewijs tegen non-usus van SENSUS

OHIM 30 mei 2014, IEF 13906 (Swiss Sense tegen Rectitel)
Beslissing ingezonden door Gert Jan van de Kamp, Park Legal. Merkenrecht. Non-usus deels aangenomen. Swiss Sense roept ingevolge artikel 51 lid 1 onder a Gemeenschapsmerkenverordening (non-usus) het verval in van Gemeenschapsmerk SENSUS van Recticel. Het OHIM, onder verwijzing naar onder meer het arrest C-12/12 [IEF 12574](SM Jeans/Levi’s), oordeelt dat Recticel normaal gebruik heeft gemaakt van haar Gemeenschapsmerk SENSUS voor onder meer matrassen, matrasvullingen en hoofdkussens. De door Recticel overlegde facturen en catalogi leveren bewijs van (normaal) merkgebruik op voor onder andere Nederland, België, Luxemburg, Zweden en Frankrijk. Voor andere producten in de klassen 10, 17 en 20 volgt gedeeltelijk de nietigverklaring van het merk.

Place of use:
“The evidence shows that the place of use has been different member countries of the European Union. This can be inferred from, for example, the invoices, which are submitted to customers in Belgium, the Netherlands, Luxembourg, Sweden and France. Furthermore, the product catalogues are issued for the public in Benelux, which is indicated for example by the web address www.beka.be, which can be seen in the catalogues.  Consequently, as the use has been clearly shown in different member countries of the European Union, it is concluded that the evidence of use filed by the proprietor contains sufficient indications concerning the place of use.”

Nature of use:
“(...)The Cancellation Division also notices that the contested CTM is used together with other trade marks, such as “UBICA” or “BEKA”. However, there is no legal precept in the Community trade mark system which obliges the proprietor to provide evidence of the earlier mark alone when genuine use is required. Two or more trade marks may be used together in an autonomous way, with or without the company name, without altering the distinctive character of the earlier registered trade mark. The Court has confirmed that the condition of genuine use of a registered trade mark may be satisfied both where it has been used as part of another composite mark or when it is used in conjunction with another mark, even if the combination of marks is itself registered as a trade mark (judgment of 18/04/2013, C-12/12, ‘SM JEANS/LEVI’S’, para 36).”
Global assessment:
“When reviewing the evidence in its entirety, especially taking into account the invoices during the relevant time period and the fact that they indicate the economic extent of use relating to the genuine use of the earlier trade mark in part of the relevant market, it is considered that the evidence shows use of the earlier trade mark to a sufficient extent. This finding is supported by the evidence showing the catalogues of the products (indicating the nature of the use). “
IEF 13905

Herkenning door getoonde beelden van leefomgeving

Rechtbank Midden-Nederland 28 mei 2014, IEF 13905 (B tegen Tros Opgelicht?!)
Uitspraak ingezonden door Bertil van Kaam, Van Kaam advocaten. Mediarecht. Tros Opgelicht heeft opnames gemaakt bij de woning van X. Tros is voornemens deze uit te zenden, omdat X zijn praktijken nog steeds kan voortzetten en de waarschuwingsfunctie van het programma nog altijd relevant is; beeltenis en stem worden tot niet-identificeerbaar bewerkt. B, zoon van X, maakt zonder succes bezwaar. Tros heeft niet met B contact gezocht en is zelf naar woning van X gereden en heeft daarmee de situatie geschapen dat er een verband kan worden gelegd. Dat de getoonde beelden van de leefomgeving van X, tot herkenning hebben geleid, omdat B daar heeft gewoond, kan niet aan Tros worden verweten.

4.4. De rechtbank vindt allereerst van belang dat Tros niet zelf contact heeft gezocht met B c.s. B is geheel op eigen initiatief (nadat X hem om hulp had gevraagd) naar de woning van X gereden waar op dat moment door Tros opnames werden gemaakt. Hoewel deze reactie van B zeer begrijpelijk is, gelet op de aard van de relatie (ouder-kind), heeft B hiermee wel zelf de situatie geschapen waarin (althans heeft hij zich blootgesteld aan het risico dat) een verband tussen hem en X kan worden gelegd. Op het moment dat hij geconfronteerd werd met de cameraploeg van Tros heeft B er evenmin voor gekozen om zich aan de situatie te onttrekken, terwijl gesteld noch gebleken is dat hij die mogelijkheid niet zou hebben gehad.

4.6 Dat de getoonde beelden van de leefomgeving van X (woning en straat) mede tot herkenning van B c.s. hebben geleid, omdat B c.s. in het verleden in dezelfde straat hebben gewoond, kan niet aan Tros worden verweten. Dat B c.s. toevalligerwijs in dezelfde straat heeft gewoon en daardoor mogelijk te herkennen zal zijn, is een omstandigheid waar Tros geen rekening mee hoeft te houden. Daarbij komt dat Tros, anders dan door B c.s. gesteld, de naam van de woonplaats van X niet noemt in de uitzending maar dat in algemene bewoordingen wordt gesproken over een adres in Brabant.
IEF 13904

Opsomming van programmering in een lijst niet beschermd

Rechtbank Amsterdam 4 juni 2014, IEF 13904 (Stichting NPO tegen Telegraaf Media Groep)
Uitspraak ingezonden door Jens van den Brink, Kennedy Van der Laan. Zie eerder tussenarrest IEF 13859. Auteursrecht. Zelfs indien zou moeten worden aangenomen dat ten aanzien van die programmering er sprake is van voldoende creatieve keuzevrijheid om de programmering aan te merken als een werk in auteursrechtelijke zin, dan geldt dat niet voor de opsomming van die programmering in een lijst met programmagegevens die enkel de feitelijke programmering weergeeft. De aanvullende diensten zijn geen kosten die als investering in de samenstelling van de databank kunnen worden aangemerkt. Geen databank en geen geschriftenbescherming op grond van Ryanair/PR Aviation. Geen beroep op oneerlijke mededeling op grond van de éénlijnsprestatie. Geen belang bij wanprestatie op grond van contract.

4.7. De rechtbank overweegt als volgt. Vereist voor auteursrechtelijke bescherming op grond van artikel 10 lid 3 Auteurswet is dat het werk een eigen, oorspronkelijk karakter bezit en het persoonlijk stempel van de maker draagt. Daarvan is, voor zover het de programmagegevens betreft, geen sprake.

Onderscheid moet worden gemaakt tussen de programmering als zodanig en de daaruit voortvloeiende programmagegevens. De programmering is het proces waarbij bepaald wordt welke programma's op welke data en tijdstippen, in welke volgorde op welke zender zullen worden uitgezonden. Zelfs indien zou moeten worden aangenomen dat ten aanzien van die programmering er sprake is van voldoende creatieve keuzevrijheid om de programmering aan te merken als een werk in auteursrechtelijke zin, dan geldt dat niet voor de opsomming van die programmering in een lijst met programmagegevens die enkel de feitelijke programmering weergeeft.

4.12. De rechtbank overweegt als volgt. Uit artikel 1 lid 1 sub a Dw volgt dat onder een databank wordt verstaan (kort gezegd) een verzameling van werken of gegevens waarvan de verkrijging, de controle of de presentatie van de inhoud in kwantitatief of kwantitatief opzicht getuigt van een substantiële investering. De vraag die beantwoord dient te worden is of de NPO substantieel heeft geïnvesteerd in het opstellen van de databank met programmagegevens.

4.13. (...) De aanvullende diensten betreffen, blijkens die bijlage onder meer technische ondersteuning, kwartaal rapportage, signalering start/stop levering, identificatie gebruik en zendervolgonderzoek. Dat zijn geen kosten die als investering in de samenstelling van de databank kunnen worden aangemerkt. (...) Nu niet is vast komen te staan dat de NPO substantieel heeft geïnvesteerd in het opstellen van de databank met programmagegevens, komt de databank met programmagegevens niet in aanmerking voor sui generis databankenbescherming. Voorgaande geldt eveneens voor de databank met programmagegevens van de NPO, RTL en SBS. Van inbreuk op het sui generis databankenrecht door De Telegraaf is dan ook geen sprake.

4.17. De rechtbank stelt op grond van dit arrest vast dat databanken niet vallen onder geschriftenbescherming.
Lees de uitspraak hier:
IEF 13904 (pdf)
ECLI:NL:RBAMS:2014:3140 (link)

Op andere blogs:
MediaReport

IEF 13903

Auteursrechtinbreuk op prestigieuze servies door groothandel

Rechtbank Den Haag 4 juni 2014, IEF 13903 (Hermès tegen Van Roon BV)
Uitspraak ingezonden door Reindert van der Zaal en Emiel Jurjens, Kennedy Van der Laan. Auteursrecht. Auteursrechtinbreuk door Van Roon op prestigieuze Cheval d’Orient servies van Hermès. Dat Van Roon niet behoefde te weten dat op het Cheval d’Orientservies auteursrecht rust is onjuist en de gevolgen zijn voor rekening van Van Roon. Van Roon is, getuige de door Hermès in haar dagvaarding genoemde procedures, reeds eerder betrokken in procedures betreffende auteursrechtinbreuk. De rechtbank overwoog daartoe dat het een feit van algemene bekendheid is dat de rechten van intellectuele eigendom in China minst genomen niet altijd worden gerespecteerd. Verklaring voor recht, rectificatie en schadevergoeding wegens gederfde inkomsten en verlies van exclusiviteit van het servies.

4.8. Van Roon is een professionele verkoopster van meubels en woonaccessoires en moet in dit verband over de kennis beschikken dat serviezen auteursrechtelijk beschermde objecten kunnen zijn. Voor zover Van Roon heeft betoogd dat - naar de rechtbank begrijpt - het feit dat het servies werd aangeboden op een bekende meubelbeurs in China een omstandigheid is waardoor zij naar haar mening niet behoefte te weten dat het om een auteursrechtelijk beschermd werk ging, kan dit betoog niet slagen. Van Roon is, getuige de door Hermès in haar dagvaarding genoemde procedures, reeds eerder betrokken in procedures betreffende auteursrechtinbreuk. In het vonnis van de rechtbank Den Haag van 24 februari 2010 inzake Cassina - Van Roon, is het feit dat de betreffende inbreukmakende meubels werden aangeboden op een beurs in China juist aangemekrt als een verzwarende omstandigheid. De rechtbank overwoog daartoe dat het een feit van algemene bekendheid is dat de rechten van intellectuele eigendom in dat land minst genomen niet altijd worden gerespecteerd. Het Gerechtshof Den Haag heeft zich daarbij aangesloten. De daar besproken situatie, herhaalt zich hier ten aanzien van het door Van Roon wederom in China aangeschafte servies.
IEF 13902

Gebruik beeldcitaat ter verduidelijking en onderbouwing interview

Ktr. Rechtbank Limburg 29 januari 2014, IEF 13902 (beeldcitaat)
Auteursrecht. Citaatrecht. Beeldcitaten. Eiser exploiteert een communicatie-adviesbureau en heeft door hem gemaakte foto's op zijn website staan. Gedaagde heeft zonder toestemming of licentieovereenkomst de foto gebruikt op zijn website. Gedaagde beroept zich met succes op het (beeld)citaatrecht als bedoeld in artikel 15a Aw. Er is sprake van een interview tussen gedaagde met een betrokken derde en het beeldcitaat dient ter verduidelijking of onderbouwing. De omvang van de foto moet voorts worden bezien in het licht van het gehele interview en niet enkel in het licht van het korte voorstukje. De foto is niet disproportioneel en er is geen wanverhouding. De vorderingen worden afgewezen.

De beoordeling van het geschil
4.8. De kantonrechter oordeelt als volgt. Nu sprake is van een interview dat door gedaagde met [betrokkene] is gehouden en het beeldcitaat in ieder geval is opgenomen ter verduidelijking of onderbouwing van dit interview, is naar het oordeel van de kantonrechter sprake van een rechtsgeldig beeldcitaat. Juist is dat ook dan een beeldcitaat eerst redelijkerwijs geoorloofd is wanneer het inhoudelijk relevant is en slechts een klein onderdeel uitmaakt van het werk. Het betreft dan de gehele publicatie waarin het beeld is opgenomen. Het beeld moet ook een duidelijk functioneel verband hebben met het werk waarin het wordt gebruikt. Dienaangaande kan worden vastgesteld dat sprake is van een voldoende duidelijk verband tussen de foto en de inhoud van het interview. De foto kan worden beschouwd als ondersteuning van de inhoud van het interview en heeft een duidelijke functie bij de tekst door het bericht goed herkenbaar te maken voor de lezer en met als doel de lezer door te laten klikken naar het volledige artikel op de achterliggende site. De foto heeft derhalve als doel de lezer een indruk te geven van het betreffende artikel. De omvang van de foto moet voorts worden bezien in het licht van het gehele interview en niet enkel in het licht van het korte voorstukje. In die zin is de foto niet disproportioneel en is geen sprake van een wanverhouding. Dat de foto een jongere [betrokkene] laat zien, is in het licht van de bedoeling om de lezer te intrigeren en door te laten lezen, geen reden om te komen tot het oordeel dat sprake zou zijn van disproportionaliteit.
4.9. Gelet op het vorenoverwogene is voldaan aan de cumulatieve vereisten van artikel 15a lid 1 Aw en slaagt het beroep van gedaagde op het citaatrecht. Dit betekent dat de op de website van gedaagde opgenomen beeldcitaten toelaatbaar waren en hij geen inbreuk heeft gemaakt op het auteursrecht van eiser. De vorderingen van eiser zullen worden afgewezen.
IEF 13901

Gebruik ongeautoriseerde foto's schadelijk voor chique imago haarextensions

Vzr. Rechtbank Rotterdam 15 mei 2014, IEF 13901 (Waxxa tegen Indian Gold)
Distributie. Imago. Waxxa verkoopt hair-, nail- en beautyproducten via haar webshops. Indian Gold verkoopt extensions en haarwerken. In 2011 hebben Indian Gold en Waxxa een distributieovereenkomst gesloten. Waxxa gebruikt niet door Indian Gold BV geautoriseerd beeldmateriaal onder vermelding van Indian Gold. De voorzieningenrechter bepaalt dat Indian Gold een voldoende zwaarwegend belang heeft bij het handhaven van het chique imago van haar merk en de goede kwaliteit van haar product. Het gevaar bestaat dat Waxxa hieraan afbreuk doet en heeft belang bij beëindiging van de distributieovereenkomst. 

De beoordeling in conventie
5.3. Indian Gold is van mening dat zij gerechtigd was de distributieovereenkomst op te zeggen, nu Waxxa in strijd met het door Indian Gold gevoerde beleid bij haar bedrijfsvoering gebruik maakt van andere foto’s dan de foto’s met de drie modellen van Indian Gold in de situatie dat duidelijk gemaakt is dat, voor aanprijzing van Indian Gold alleen laatstgenoemde foto’s zijn toegestaan. Het gebruik maken van foto’s van deze drie topmodellen, die respectievelijk blond, rood en donker haar hebben, is voor Indian Gold van zwaarwegend belang. Doordat Waxxa bij haar bedrijfsvoering gebruik maakt van andere foto’s, die veelal van andere sites zijn geplukt, kan Indian Gold het chique imago en de goede kwaliteit van haar product niet langer garanderen. Bovendien kan er verwarring ontstaan bij het publiek tussen het merk Indian Gold en andere, concurrerende merken die hair extensions verkopen.

5.6. De voorzieningenrechter overweegt als volgt. Waxxa kan worden toegegeven dat de eerste aan haar gerichte mail d.d. 9 februari 2014 van Indian Gold niet geheel duidelijk is. Daar staat tegenover dat Waxxa bekend was met het feit dat Indian Gold bij het promoten van haar product gebruik maak van slechts drie modellen en met de inhoud van artikel 10 van de distributieovereenkomst. Dit, in samen-hang bezien, brengt met zich mee dat Waxxa op 9 februari 2014 had moeten begrijpen dat zij geen gebruik (meer) mocht maken van stockfoto’s met modellen die door niet door Indian Gold waren aangedragen en die geen hairextensions van het merk Indian Gold droegen. Bij onduidelijkheid op dit punt had het op de weg van Waxxa gelegen om hierover nadere informatie in te winnen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat aannemelijk is dat Waxxa weliswaar toestemming heeft verkregen om zelf foto’s te maken maar dat dit iets wezenlijk anders is dan het gebruiken van bestaande foto’s ter promotie van haar product in de situatie dat dit product voor/op die foto’s helemaal niet gebruikt wordt.

5.7. De voorzieningenrechter is voorshands van oordeel dat Indian Gold, gelet op de hiervoor onder 5.6 beschreven gang van zaken, in redelijkheid heeft kunnen besluiten de door haar met Waxxa gesloten distributieovereenkomst per brief d.d. 3 april 2013 te beëindigen. Voldoende aannemelijk is dat Indian Gold een zwaarwegend belang heeft bij het handhaven van het chique imago van haar merk en de goede kwaliteit van haar product en dat het gevaar bestaat dat Waxxa - met name door het gebruik van “stockfoto’s” waarbij de modellen geen Indian Gold extensions dragen - hieraan afbreuk doet. Dit, in samenhang bezien met het feit dat het niet aan Waxxa zelf is haar beleid in deze te bepalen is het niet onbegrijpelijk dat Indian Gold geen vertrouwen meer heeft in Waxxa als professionele distributeur.

De beoordeling in reconventie
6.2. Gelet op het hiervoor in conventie overwogene is het Waxxa per 1 juli 2014 niet meer toegestaan, op grond van de artikelen 10 en 11 van de distributieovereenkomst, de handelsmerken van Indian Gold in enige vorm te gebruiken, noch om de domeinnaam www.indiangold.be te gebruiken. Dit brengt zich mee dat het onder 1 gevorderde als na te melden zal worden toegewezen, waarbij Waxxa een korte termijn zal worden gegund om aan de geboden te kunnen voldoen. De gevorderde dwangsom zal worden gematigd en gemaximeerd.

7 De beslissing

De voorzieningenrechter
in conventie
7.1. gebiedt Indian Gold om binnen 48 uur na betekening van dit vonnis de door Waxxa bij haar gedane bestellingen van 7 april, 14 april, 18 april en 22 april 2014, zoals aangegeven in productie 23 bij dagvaarding, aan Waxxa te leveren, indien en voor zover Waxxa binnen een week na betekening van dit vonnis per bestelling aan Indian Gold heeft kenbaar gemaakt dat zij hier nog steeds prijs op stelt;

7.2. veroordeelt Indian Gold om vanaf betekening van dit vonnis haar verplichtingen uit hoofde van de tussen partijen geldende distributieovereenkomst verplichtingen tot 1 juli 2014 na te komen;

Op andere blogs:
DomJur

IEF 13900

Google Spain arrest is slecht nieuws

C. Wildeman, 'Google Spain arrest is slecht nieuws', IEF 13900 en MR 2014-035.
Bijdrage ingezonden door Christien Wildeman, Kennedy Van der Laan. Het recente Google-arrest, waarin het Hof van Justitie EU een “right to be forgotten” creëerde, is niet voordelig voor journalisten, zoals Jurian van Groenendaal en Otto Volgenant eerder op Villamedia [IEF 13894] betogen. 'Naar mijn mening getuigt de uitspraak van privacy-tunnelvisie. Het Hof van Justitie heeft zich nauwelijks rekenschap gegeven van de betekenis van zijn uitspraak buiten het Europese domein van de privacy. (...) In ieder geval kan ik mij niet voorstellen dat een uitspraak waaraan uit het oogpunt van informatievrijheid zoveel schort door journalisten als positief ervaren zal worden betoogt media-advocaat Christien Wildeman in een reactie.

Het recente Google-arrest, waarin het Hof van Justitie EU een “right to be forgotten” creëerde, heeft een schok teweeg gebracht. Zelfs privacy-voorvechters waren niet onverdeeld gelukkig met de uitspraak, die een klap in het gezicht was voor de vrijheid van meningsuiting. Nu we twee weken verder zijn steken ook geluiden de kop op dat de uitspraak zo erg nog niet is, dat de gevolgen wel mee zullen vallen en dat de uitspraak zelfs goed nieuws is voor journalisten.

Ik ben er de afgelopen weken juist meer en meer van overtuigd geraakt dat de uitspraak slecht nieuws is. Sowieso voor zoekmachines, internetgebruikers en media. En het valt zelfs te betwijfelen of de uitspraak op de lange termijn wel goed nieuws betekent voor de personen die het zou moeten beschermen, of dit echt een oplossing biedt voor – in sommige gevallen onbetwist schrijnende – privacy-problemen.

Naar mijn mening heeft Het Hof van Justitie een visieloze, ondoordachte, slecht gemotiveerde en onduidelijke uitspraak gedaan. Zonder oog voor het internationale, grensoverschrijdende karakter van het internet, denkt het Hof van Justitie een hek om het Europese internet te kunnen zetten. Door met oogkleppen de Europese privacy-richtlijn – als ware die onaantastbaar en onvergankelijk – op de Google-casus toe te passen, gaat het Hof volledig voorbij aan de betekenis van zijn uitspraak in internationaal perspectief en in het licht van de informatievrijheid.

Het Hof van Justitie beschouwt een zoekmachine als een modern kwaad dat de privacy “ernstig kan aantasten” omdat het gegevens bij elkaar kan brengen die vroeger moeilijk met elkaar in verband konden worden gebracht. Dat is het vertrekpunt van het Hof.

Vervolgens reduceert het Hof het grondrecht van de vrijheid van meningsuiting tot slechts één aspect daarvan, namelijk “het gerechtvaardigde belang van de internetgebruikers die potentieel toegang [tot de privacy-gevoelige informatie] willen krijgen”. Het Hof verzuimt het belang van de vrijheid van meningsuiting in bredere zin in zijn overwegingen mee te nemen. Zo is er in de uitspraak geen aandacht voor het belang van de media dat hun berichtgeving via zoekmachines gevonden kan worden. Ook is het opmerkelijk dat het Hof überhaupt het grondrecht van de vrijheid van meningsuiting en het feit dat dat recht is gewaarborgd in artikel 11 van het Handvest en artikel 10 van het EVRM niet met zoveel woorden benoemt, maar enkel verwijst naar bovengenoemd “belang van de internetgebruiker”.

Als het Hof daarna het privacy-belang afweegt tegen het belang van de internetgebruiker bij toegang tot informatie, stelt het Hof zonder enige motivering dat het privacy-belang “in de regel” “voorrang” heeft. Dat is alleen anders “in bijzonder gevallen” waarbij met name van belang is “de rol deze persoon in het openbare leven speelt”. Waar het Hof van Justitie zich op baseert is niet duidelijk. De redenering is in ieder geval in strijd met de vaste rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens, waarin is bepaald dat artikel 8 EVRM (privacy) en artikel 10 EVRM (vrijheid van meningsuiting) gelijkwaardige grootheden zijn.

De een heeft geen voorrang boven de ander. Ook de redenering dat alleen “in bijzondere gevallen” de vrijheid van meningsuiting het recht op privacy opzij kan zetten, is strijdig met artikel 10 EVRM. Immers, het Hof van Justitie bepaalt hier dat een rechtvaardiging voor de uiting noodzakelijk is (alleen toegestaan “in bijzondere gevallen”), terwijl ingrijpen de hoofdregel is (privacy heeft in de regel voorrang). Dat is in wezen een omkering van het noodzakelijkheidscriterium van artikel 10 EVRM. Het Hof van Justitie miskent dat er geen noodzaak moet zijn om een uiting weer te geven, maar dat het juist noodzakelijk moet zijn om in te grijpen in de vrijheid van meningsuiting.

Waar het belang van de internetgebruiker in uitzonderingsgevallen nog tegenwicht zal kunnen bieden aan het ingeroepen privacy-belang, geldt dat in ieder geval niet voor het belang van Google zo oordeelt het Hof van Justitie. Het “louter economisch belang dat een exploitant van een zoekmachine bij verwerking heeft” wordt door het Hof a priori ondergeschikt geacht aan het privacy-belang. Hieraan wijdt het Hof één zin. Dat staat in schril contrast met de conclusie van de advocaat-generaal.

De AG concludeerde dat een aanbieder van een internetzoekmachine bij het beschikbaar stellen van informatie “op rechtmatige wijze gebruik [maakt] van zowel zijn vrijheid van ondernemerschap als zijn vrijheid van meningsuiting”. Deze rechten staan er wat de AG betreft aan in de weg een “algemeen recht om vergeten te worden” in het leven te roepen. In dit verband wijst de AG op het gevaar dat zoekmachines automatisch bestreden content zullen verwijderen of een onhanteerbaar aantal verzoeken te behandelen krijgen. Ook vindt hij het ongewenst dat in een geschil tussen een persoon en een zoekmachine het belang van de uitgever van de gewraakte pagina niet is gewaarborgd.

Dat zijn allemaal punten waarvan het Hof het kennelijk niet nodig vond die in zijn overwegingen te betrekken. Net zo min als dat het Hof een woord heeft gewijd aan hoe deze uitspraak zich verhoudt tot de safe-harbour verweren waarop internettussenpersonen zich op grond van de E-Commerce-richtlijn kunnen beroepen.

Het Hof van Justitie komt zonder omwegen tot de slotsom dat de verwerking van persoonsgegevens door een zoekmachine onverenigbaar met de privacy-richtlijn kan zijn “omdat zij ontoereikend, niet ter zake dienend of bovenmatig zijn voor de doeleinden van de verwerking, omdat zij niet zijn bijgewerkt of omdat zij langer worden bewaard dan noodzakelijk is, tenzij de bewaring ervan is vereist wegens historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden”. De betreffende persoon heeft in dat geval recht op verwijdering van de koppeling in de zoekresultaten, zonder dat sprake hoeft te zijn van geleden schade, aldus het Hof.

De consequentie van deze uitspraak is dat nu in 28 Europese jurisdicties door zoekmachines en nationale rechters moet worden uitgevogeld wat de betekenis is van “ontoereikend”, “niet ter zake dienend”, “bovenmatig” en “langer dan noodzakelijk”. Rechtszekerheid voor alle betrokkenen lijkt ver te zoeken. Dat staat nog los van de vraag hoe zoekmachines de verwijderingsverzoeken territoriaal gezien zullen behandelen. Mogelijk krijgt het Europese internet Chinese trekjes en moeten we voor ongecensureerde informatie naar het buitenland.

Naar mijn mening getuigt de uitspraak van privacy-tunnelvisie. Het Hof van Justitie heeft zich nauwelijks rekenschap gegeven van de betekenis van zijn uitspraak buiten het Europese domein van de privacy.

Ondanks al deze tekortkomingen in het arrest van het Hof betogen Volgenant en Groenendaal op Villamedia dat de uitspraak toch goed nieuws zou zijn voor journalisten. Het Amerikaanse Google – waartegen de Europese burger net als tegen de NSA bescherming behoeft, menen Volgenant en Groenendaal – verliest door deze uitspraak namelijk terrein als informatieleverancier. Daar kunnen journalisten dan mooi van profiteren door op zoek te gaan naar informatie die (in Europa) niet via zoekmachines kan worden gevonden. Het lijkt mij een beperkt en mogelijk zelfs alleen een theoretisch voordeel. In ieder geval kan ik mij niet voorstellen dat een uitspraak waaraan uit het oogpunt van informatievrijheid zoveel schort door journalisten als positief ervaren zal worden.

Christien Wildeman

IEF 13899

Herstelvonnis verlengt termijn inbreukstaking

Vzr. Rechtbank Den Haag 28 mei 2014, IEF 13899 (Brunel tegen Brunet)
Zie eerder IEF 13876. Herstelvonnis. Merkenrecht. Eigen naam. Het verzoek tot verbetering van in deze zaak gewezen vonnis in die zin dat in rov. 5.1 van het dictum “veertien dagen” wordt gewijzigd in “vier weken” en dat in rechtsoverweging 4.24 de aanduiding “Brunet Recruitment Advocaten” twee maal wordt vervangen door “Brunet Advocaten”. Dit verzoek is door de voorzieningenrechter toegewezen.

3. De beslissing
De voorzieningenrechter:
3.1. bepaalt dat in rov. 5.1. van het tussen partijen op 22 mei 2014 onder zaak- en rolnummer C/09/427012 / KG ZA 12-979 gewezen vonnis de vermelding “veertien dagen” wordt gewijzigd in “vier weken”;
3.2. bepaalt dat in rov. 4.24 van dit vonnis de vermelding “Brunet Recruitment Advocaten” telkens wordt gewijzigd in “Brunet Advocaten”;
3.3. bepaalt dat deze verbetering onder de vermelding van de datum 28 mei 2014 wordt vermeld op de minuut van het vonnis van 22 mei 2014.
IEF 13898

Merkregistratie op stripfiguren na het auteursrecht: Kunstmatig of rechtmatig?

H.T.L. Stockmann, ‘Merkregistratie op stripfiguren na het auteursrecht: Kunstmatig of rechtmatig?’, IEF 13898 (verwacht in BMM Bulletin).
Bijdrage ingezonden door Theo Stockmann, LinkedIn-profiel. Verschenen op IE-Forum.nl. Onlangs heeft de AG van het HvJEU zich uitgesproken over de uitleg van het begrip ‘parodie’ door het nemen van een conclusie in de Suske & Wiske-zaak [IEF 13867]. In deze bijdrage niets over de parodie-exceptie. De conclusie van de AG deed mij denken aan eerdere juridische vraagstukken waarin Suske & Wiske ook een (bij)rol hebben gespeeld.
In 1982 oordeelde de president van de Amsterdamse rechtbank dat ‘Suske & Wiske’ geen merk kon zijn voor de stripboeken waarin zij figureren. Ook in 2004 kwam een bodemrechter tot een dergelijk oordeel omtrent het teken ‘Suske & Wiske’. Allereerst ga ik in op de vraag of namen en afbeeldingen van stripfiguren, gebruikt ter onderscheiding van stripverhalen waarin die figuren centraal staan, erkenning van het merkenrecht verdienen.
Voor de beantwoording van bovenstaande vraag draag ik argumenten aan die m.i. ervoor zorgen dat er wel degelijk merkbescherming mogelijk is voor zulke tekens.

Dit standpunt werpt vervolgens weer andere – meer dogmatische - vraagstukken op. Zo kunnen de namen en afbeeldingen van stripfiguren natuurlijk ook auteursrechtelijk beschermd zijn. Zie voor een voorbeeld het arrest van de Hoge Raad uit 1984 inzake, jawel, de auteursrechtelijke bescherming van Suske & Wiske. Uit de jurisprudentie volgt dat samenloop in beginsel mogelijk is en dat een teken zowel merk als werk kan zijn.
Langer sta ik stil bij de merkenrechtelijke bescherming na afloop van de auteursrechtelijke bescherming. Wordt op deze manier niet kunstmatig de auteursrechtelijke beschermingsduur verlengd door inschrijving van een merkdepot? Het auteursrecht is immers een tijdelijk recht, daar waar het merkenrecht in beginsel oneindig verlengd kan worden. Staat de ratio van het auteursrecht eraan in de weg dat ‘het werk een merk wordt’?
Ik zal betogen dat er mijns inziens sprake kan zijn van een geldig merkdepot nadat de auteursrechtelijke beschermingsduur verlopen is.
Uiteindelijk wordt kort en bondig geconcludeerd.

Lees het gehele artikel

 

IEF 13897

Feelgood is voor persoonlijke verzorgingsproducten beschrijvend en veelgebruikte term

Vzr. Rechtbank Amsterdam 3 juni 2006, IEF 13897 (Doctor Feelgood massage tegen Feelgood-store)
Merkenrecht. Handelsnaamrecht. Afwijzing. Rechtspraak.nl:(Oud-)medewerkster van massagesalon Doctor Feelgood start eigen massagesalon met de naam Feelgood-Store. Doctor Feelgood vordert verbod inbreuk op merk- en handelsnaamrechten dan wel op grond van onrechtmatige daad. Vordering wordt afgewezen omdat de voorzieningenrechter van oordeel is dat er geen verwarringsgevaar bestaat. Daarbij speelt een rol dat feelgood een beschrijvende, algemene en veelgebruikte term is voor diensten en producten in de categorie persoonlijke verzorging, net als bijvoorbeeld de term wellness, en eiseres slechts rechten heeft verkregen voor de handelsnaam en het merk Doctor Feelgood. Zij kan geen bescherming krijgen voor alleen het onderdeel feelgood van haar merk- en handelsnaamrechten.

Ook geen onrechtmatig handelen. Geen strijd met het non-concurrentiebeding nu de onderneming van gedaagde meer dan 15 km van de dichtstbijzijnde vestiging van eiseres is gelegen. Proceskosten gematigd.

4.3. Doctor Feelgood heeft gesteld dat het onderdeel Feelgood in de handelsnaam en het merk Doctor Feelgood het meest onderscheidende onderdeel is. Het navoegsel ‘store’ is beschrijvend en dient niet in de vergelijking te worden betrokken, aldus Doctor Feelgood. [gedaagde] heeft aangevoerd dat Doctor Feelgood geen bescherming kan claimen voor het woord of de woorden feel good, nu dit onderdeel beschrijvend is. Verder is er volgens haar geen sprake van verwarringsgevaar omdat beide ondernemingen in een andere plaats zijn gevestigd en zich richten op een ander publiek.

4.4. De voorzieningenrechter oordeelt als volgt. Voor de vraag of verwarringsgevaar te duchten is door het gebruik door [gedaagde] van de naam Feelgood-Store, dient volgens vaste rechtspraak te worden uitgegaan van de gemiddeld geïnformeerde, omzichtige en oplettende gewone consument. Daarbij is de totaalindruk van beide handelsnamen van belang. Doctor Feelgood zal dus niet worden gevolgd in haar stelling dat het woord store buiten beschouwing moet worden gelaten bij de vergelijking. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de namen Doctor Feelgood en Feelgood Store teveel van elkaar verschillen om aan te nemen dat sprake is van verwarringsgevaar. Daarbij wordt meegewogen dat het onderdeel feelgood in de handelsnaam en het merk Doctor Feelgood een beschrijvende, algemene en veelgebruikte term is voor diensten en producten in de categorie persoonlijke verzorging, net als bijvoorbeeld de term wellness. Weliswaar beschrijft het niet precies de aangeboden dienst (massages) maar gelet op de algemeenheid van de term, in samenhang met het feit dat Doctor Feelgood (slechts) rechten heeft verkregen op de gehele naam Doctor Feelgood kan geen bescherming worden verkregen voor het enkele onderdeel Feelgood. Nu wordt geoordeeld dat geen sprake is van verwarringsgevaar is niet voldaan aan de vereisten voor inbreuk op de handelsnaamrechten of merkrechten en zal het primair gevorderde worden afgewezen.

4.5. Wat betreft het subsidiair gevorderde geldt het volgende. Met Doctor Feelgood is de voorzieningenrechter van oordeel dat het handelen van [gedaagde] vragen oproept en dat zij, door korte tijd nadat zij voor Doctor Feelgood diensten is gaan verrichten als masseuse zelf een massagesalon te openen/nieuw leven in te blazen zonder dat aan [eiseres sub 2] mede te delen, waarbij zij een naam heeft gekozen die overeenkomsten vertoont met Doctor Feelgood de grenzen van het toelaatbare heeft opgezocht. [gedaagde] heeft ter zitting zelf ook erkend dat zij bij het kiezen van de naam van haar onderneming is geïnspireerd door Doctor Feelgood. Dat [eiseres sub 2] door de handelwijze van [gedaagde] onaangenaam is getroffen is dan ook invoelbaar. Voor het aannemen van onrechtmatig handelen is het echter onvoldoende. [gedaagde] handelt niet in strijd met het non-concurrentiebeding, nu haar bedrijf meer dan 15 kilometer verwijderd is van de dichtstbijzijnde vestiging van Doctor Feelgood. Tevens speelt een rol dat de namen Doctor Feelgood en Feelgood- Store als hiervoor overwogen te zeer van elkaar verschillen om verwarringsgevaar aan te nemen en dat, nu zij met haar eenmanszaak buiten Amsterdam gevestigd is, niet aannemelijk is dat zij serieuze concurrentie voor Doctor Feelgood zal vormen. Ook de overige vorderingen zullen derhalve worden afgewezen.

Op andere blogs:
DomJur