Mediarecht  

IEF 15108

Uitzending KRO Brandpunt Reporter over Ryanair niet onrechtmatig

Hof Amsterdam 14 juli 2015, IEF 15108; ECLI:NL:GHAMS:2015:2887 (Ryan Air tegen KRO)
Mediarecht. Na de uitzendingen van KRO Brandpunt Reporter over de incidenten met brandstoftekort bij Ryanair (2012), en over de bedrijfscultuur (2013), worden op de website nieuwe uitzending aangekondigd met de kop "Piloten Ryanair luiden noodklok over veiligheid" en "Ryanair piloten vliegen ook als ze ziek zijn".  Het hoofd communicatie heeft per e-mail gereageerd op de aantijgingen. De uitzendingen met anonieme verklaringen en door KRO verrichte eigen onderzoek zijn niet onrechtmatig. Het hof bevestigt het vonnis waarvan beroep [IEF 13761].

3.5. Grief II richt zich in het bijzonder tegen de overweging van de rechtbank dat KRO uitvoerig onderzoek heeft gedaan naar de feiten en omstandigheden die hebben geleid tot de incidenten, dat zij op grond daarvan mocht constateren dat er sprake was van een ernstige misstand en dat het KRO vrijstaat om feiten die uit het onderzoek naar voren zijn gekomen wel of niet te vermelden in haar uitzendingen. Ter toelichting stelt Ryanair dat KRO geen onderzoek heeft gedaan naar de vraag of de brandstofinname van de desbetreffende gezagvoerders van de vliegtuigen die op 26 juli 2012 een noodoproep deden veilig was, noch een vergelijking heeft gemaakt met andere uitgeweken toestellen en evenmin heeft onderzocht vanaf welk moment de werkelijke ernst van het noodweer boven Madrid aan die gezagvoerders bekend werd. Ook heeft KRO niet onderzocht of Ryanair-piloten werkelijk vliegen als ze ziek zijn. Hun ziekteverzuim is niet vergeleken met dat van piloten van andere maatschappijen. Nagelaten is (het onderzoek naar) ‘pilot fatigue’ bij een en ander te betrekken. Met een weerwoord van Ryanair is niets gedaan, aldus steeds Ryanair. Grief VIII houdt hiermee verband en houdt in dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het onderzoek van KRO voorafgaande aan de uitzendingen geen gebreken vertoont en geen andere tot haar beschikking staande informatie heeft genegeerd of miskend, omdat volgens Ryanair een aantal vragen niet zijn onderzocht dan wel van belang zijnde omstandigheden in de uitzendingen niet zijn genoemd. De rol van de vakbonden wordt als zo’n omstandigheid in grief XI naar voren gebracht, terwijl in die grief ook de gelegenheid voor wederhoor als onvoldoende wordt bestempeld.

3.7. Het hof is van oordeel dat het onderzoek dat KRO voorafgaand aan de genoemde uitzendingen heeft gedaan naar de incidenten afdoende is geweest en dat daar niet aan afdoet dat sommige vragen of aspecten rondom die incidenten niet zijn onderzocht. Zoals uit de feiten naar voren komt en door KRO is aangevoerd, heeft KRO met diverse piloten van Ryanair, een voormalig gezagvoerder van Ryanair, de toenmalig voorzitter van de Vereniging van Nederlandse verkeersvliegers, de voorzitter van de European Cockpit Association en de luchtverkeersleider van de nationale Spaanse luchtverkeersleiding gesproken. Ook heeft KRO diverse schriftelijke bronnen en documenten geraadpleegd. Een overzicht van die schriftelijke stukken, waarnaar KRO heeft verwezen ten aanzien van uitzending I, is door de rechtbank in rechtsoverwegingen 4.8 en 4.9 van het vonnis gegeven. Het hof verwijst daarnaar. De inhoud van een en ander geeft onmiskenbaar de kern aan van uitzending I, zoals hiervoor weergegeven. Illustratief zijn daarbij de memo’s die van de zijde van Ryanair zijn verspreid (producties 56 tot en met 61 CvA), waaruit de conclusie kan worden getrokken dat Ryanair - hoewel geen sprake is van overschrijding van de minimumnormen - de hoeveelheid mee te nemen extra brandstof aan diverse voorwaarden wenst te verbinden en in feite niet ter vrije beoordeling van de gezagvoerder(s) laat en daarmee op hen druk legt zo min mogelijk extra brandstof mee te nemen. Dat is ook de klacht die uit de interviews met de piloten doorklinkt. Dit kan onder omstandigheden tot onveilige situaties leiden, zoals zich ten aanzien van de incidenten heeft gemanifesteerd. Dat volgt uit de interviews met de piloten en kan ook worden afgeleid uit de conclusies van het CIAIAC rapport, waarover hierna meer. Weliswaar hebben ook andere omstandigheden bij die incidenten een rol van betekenis gespeeld, zoals Ryanair uitvoerig betoogt, maar dat dwingt niet tot de conclusie dat tussen die incidenten en het brandstofbeleid een causaal verband zou ontbreken. Hetzelfde geldt het ziekteverzuim. Ook ten aanzien daarvan heeft KRO afdoende onderzoek verricht, eveneens bestaande uit gesprekken met piloten van Ryanair (een aantal geeft aan te hebben gevlogen terwijl ze ziek waren of extreem moe - dit kan beide als ‘unfit to fly’ worden beschouwd - en verklaart dit vanwege door hen ervaren druk uit het bedrijf te hebben gedaan), en raadpleging van schriftelijke stukken, zoals daarvan een overzicht is gegeven in rechtsoverweging 4.10 van het vonnis. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat het artikel in de Sunday Times van 23 september 2012 weliswaar op 6 januari 2013 is gerectificeerd, maar dat die rectificatie blijkens de inhoud ervan niet zag op de berichtgeving omtrent het ziekteverzuim. De inhoud van een en ander geeft de kern weer van uitzending II. De in de uitzendingen (ook uitzending III) geuite beschuldigingen vinden derhalve voldoende steun in het beschikbare feitenmateriaal. Bij die beoordeling is van belang dat een aanzienlijk deel van de berichten in ‘de media’ betrekking heeft op verschijnselen waarvan de betrokkenen verschillende (feitelijke) lezingen geven, en waaraan ook verschillende gevolgtrekkingen (kunnen) worden verbonden. De in de klachten van Ryanair doorklinkende opvatting dat pas over feiten zou mogen worden gepubliceerd nadat
- aan de hand van gedegen eigen feitelijk onderzoek, ook over alle aspecten en omstandigheden die Ryanair aanvoert - de juistheid van de feitelijke basis van hetgeen wordt gepubliceerd, min of meer onomstotelijk is komen vast te staan, kan niet als juist worden aanvaard. Ditzelfde geldt de in grief IX doorklinkende opvatting dat pas als alle beschikbare bronnen onmiskenbaar in één richting wijzen, over feiten zou mogen worden gepubliceerd. Dit zou immers betekenen dat de nieuwsvoorziening en het commentaar op nieuws in de media voor een belangrijk deel onmogelijk zou worden. Grief II, grief VIII, grief IX en grief XI falen daarom. Voor een deskundigenonderzoek als in randnummer 68 van de memorie van grieven bedoeld, is gezien het voorgaande geen aanleiding. Op de (gelegenheid voor) wederhoor wordt bij de bespreking van grief VII teruggekomen.

3.8. Grief III faalt omdat het gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, voor de beoordeling niet relevant is of KRO de door derden geuite beschuldigingen tot de hare heeft gemaakt. Zo dit al gebeurd is stond dat KRO, in het licht van het verrichte eigen onderzoek en de resultaten daarvan, immers vrij.

Op andere blogs:
mediareport

IEF 15072

Gesuggereerde betrokkenheid bij loverboypraktijken onrechtmatig

Hof Arnhem-Leeuwarden 30 juni 2015, IEF 15072; ECLI:NL:GHARL:2015:4855 (Stichting NTR tegen Loverboy)
Mediarecht. Rechtspraak.nl: Verklaring voor recht dat NTR met de uitzending ‘Dossier Loverboy’ onrechtmatig jegens geïntimeerde heeft gehandeld. Botsing tussen het recht op vrijheid van meningsuiting (artikel 10 EVRM) en het recht op eer en goede naam en op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer (artikel 8 EVRM). Afweging van de wederzijdse belangen. Het hof onderzoekt of de door NTR aan geïntimeerde toegedichte rol van loverboy voldoende steun vindt in het beschikbare feitenmateriaal, in hoeverre er in de uitzending sprake is van herkenbaarheid van geïntimeerde en of het tonen van de foto van geïntimeerde in de uitzending (strikt) noodzakelijk was voor het aan de orde stellen van de misstand. Alle omstandigheden in onderling verband en samenhang bezien leiden het hof naar het oordeel dat het recht van geïntimeerde op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer zwaarder dient te wegen dan het recht van NTR op vrijheid van meningsuiting, waarmee het onrechtmatig handelen van NTR jegens geïntimeerde gegeven is. De gevorderde schadevergoeding nader op te maken bij staat dient te worden toegewezen.

5.6. Anders dan NTR stelt, biedt het hiervoor weergegeven feitenmateriaal naar het oordeel van het hof onvoldoende steun voor de in de uitzending gesuggereerde betrokkenheid van [geïntimeerde] bij loverboypraktijken waarvan [X] slachtoffer is geworden. Weliswaar kan uit de overgelegde stukken worden afgeleid dat NTR (uitgebreid) onderzoek heeft verricht naar [X] en de hulpverlening die vanuit de stichting "Stop Loverboys Nu" aan haar wordt geboden, maar in het kader van de onder rechtsoverweging 5.2 weergegeven belangenafweging, is van belang of het beschikbare feitenmateriaal (ook) voldoende steun biedt voor in de uitzending aan [geïntimeerde] toegedichte rol van de loverboy van [X]. Dit is naar het oordeel van het hof niet het geval. Zowel de verklaringen van de moeder van [X] als de verklaringen van [Y] en [Z] zijn enkel gebaseerd op hetgeen zij van [X] vernomen hebben, en bieden derhalve geen zelfstandige grondslag voor de stelling dat [geïntimeerde] de loverboy van [X] is geweest. Ook de uitdraaien van de chatgesprekken tussen [X] en [geïntimeerde], alsmede de door [Y] opgestelde transcripties van de telefoongesprekken die hebben plaatsgevonden, bieden naar het oordeel van het hof onvoldoende aanknopingspunten voor aannemelijkheid van de stelling dat [geïntimeerde] de loverboy van [X] is geweest. NTR stelt weliswaar dat uit de telefoontranscripties - en dan met name waar wordt gesproken over "het werk" - onomstotelijk volgt dat [X] met [geïntimeerde] spreekt over de prostitutiewerkzaamheden waartoe zij is gedwongen, maar naar het oordeel van het hof geeft NTR hiermee een invulling aan het gesprek die als zodanig niet uit de overgelegde transcripties kan worden afgeleid. Voorts heeft NTR nagelaten stukken in het geding te brengen die haar stelling onderbouwen dat na de uitzending van Paul de Leeuw waarin [X] te gast was, zich een vijftal meisjes hebben gemeld die verklaard hebben eveneens slachtoffer te zijn geworden van [geïntimeerde]. Ten aanzien van de aangifte die de moeder van [X] volgens NTR tegen [geïntimeerde] heeft gedaan, heeft NTR evenmin stukken in het geding gebracht, terwijl NTR ter zitting in hoger beroep heeft verklaard dat [geïntimeerde] tot op heden niet is vervolgd. Het hof merkt tot slot nog op dat NTR weliswaar herhaaldelijk heeft aangegeven dat zij jarenlang onderzoek heeft verricht naar de rol van [geïntimeerde], maar tussen partijen is niet in geschil dat [geïntimeerde] [X] eerst heeft leren kennen in oktober 2010, terwijl de uitzending dateert van [datum].
5.7. Het hof concludeert op grond van het vorenoverwogene dat de in de uitzending door NTR gesuggereerde rol van [geïntimeerde] als loverboy van [X], onvoldoende steun vindt in het door NTR in het geding gebrachte feitenmateriaal.
IEF 15066

Krantenwebsite is geen audiovisuele mediadienst volgens de Richtlijn

Conclusie AG HvJ EU 1 juli 2015, IEF 15066; zaak C-347/14 (Tiroler Tageszeitung Online)
Mediarecht. Op een subdomein van de elektronische krant Tiroler Tageszeitung Online worden korte filmpjes aangeboden [IEF 14241]. De Oostenrijkse communicatieautoriteit stelt bij besluit vast dat dit subdomein een audiovisuele dienstverlening betreft die valt onder de wettelijke meldingsplicht. Zij ziet geen onderscheid met bijvoorbeeld televisieprogramma’s waarmee om hetzelfde publiek wordt geijverd als voor de video’s. De AG concludeert:

Article 1(1)(a)(i) of  [Audiovisual Media Services Directive] should be interpreted as meaning that neither the website of a daily newspaper containing audiovisual material nor any section of that website constitutes an audiovisual media service within the meaning of that directive.

 

Gestelde vragen:

Moet artikel 1, lid 1, sub b, van richtlijn 2010/13/EU1 van het Europees Parlement en de Raad van 10 maart 2010 betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake het aanbieden van audiovisuele mediadiensten (richtlijn audiovisuele mediadiensten) aldus worden uitgelegd dat de vorm en de inhoud van een te beoordelen dienst kunnen worden geacht vergelijkbaar te zijn met televisie-uitzendingen indien dergelijke diensten ook door televisieomroepdiensten worden aangeboden die als massamedia kunnen worden beschouwd en bestemd zijn voor ontvangst door, en een duidelijke impact kunnen hebben op, een significant deel van het publiek?

Moet artikel 1, lid 1, sub a-i, van richtlijn 2010/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 10 maart 2010 betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake het aanbieden van audiovisuele mediadiensten (richtlijn audiovisuele mediadiensten) aldus worden uitgelegd dat voor de beoordeling van het hoofddoel van een aangeboden dienst in de elektronische versies van kranten kan worden uitgegaan van een onderdeel waarin hoofdzakelijk een verzameling korte video’s ter beschikking wordt gesteld, die in andere onderdelen van de website van dit elektronische medium alleen ter aanvulling van schriftelijke bijdragen van de online-krant dienen?
IEF 15061

Media mogen afgaan op feitelijke juistheid ANP-persberichten

Hof Amsterdam 16 juni 2015, IEF 15061; ECLI:NL:GHAMS:2015:2318 (bestuurders Partrust tegen TMG)
Mediarecht. Berichtgeving in Telegraaf over fraude beleggingsfonds Partrust is niet onrechtmatig. Geschil over publicaties in De Telegraaf over een investeringsmaatschappij Partrust. Eisers hebben bezwaar tegen verschillende passages, waaronder "het frauduleus gebleken beleggingsfonds Partrust" en "De AFM oordeelde dat Partrust een piramidefonds was omdat tot driekwart van de inleg van nieuwe beleggers als rendement aan eerdere investeerders werd uitgekeerd". Een van de artikelen vormde een letterlijke weergave van een door het ANP opgesteld persbericht. Media mogen afgaan op de feitelijke juistheid van ANP persberichten. Het eerdere vonnis IEF 14336 wordt bekrachtigd.

3.12. Dat ‘de Autoriteit Financiële Markten (AFM) oordeelde dat Partrust een piramidefonds was omdat tot driekwart van de inleg van nieuwe beleggers als rendement aan eerdere investeerders werd uitgekeerd’, is een zinsnede die TMG c.s., naar zij onvoldoende weersproken naar voren hebben gebracht, hebben overgenomen uit een persbericht van het ANP van 16 juli 2014. In beginsel, bijzondere omstandigheden daargelaten waarvan hier niet is gebleken, mogen media afgaan op de feitelijke juistheid van persberichten van het ANP en hoeven zij niet ook zelf nog daarnaar onderzoek te doen, alvorens tot publicatie daarvan over te gaan. Daarbij is het volgende van belang. In zijn algemeenheid duidt het doen van aangifte er op dat een aangever van oordeel is dat jegens hem en/of in die aangifte omschreven ander(en) door een of meer al dan niet nader aangeduide verdachten een strafbaar feit is gepleegd. Dit laat onverlet dat het vervolgens aan de desbetreffende opsporingsdienst en het OM is daarnaar nader onderzoek te doen en (verder) bewijs te verzamelen en dat - in beginsel - een verdachte slechts na een veroordeling door de rechter als dader kan en mag worden aangemerkt. In dit licht bezien is weliswaar juist dat een verdachte zijn status (als - kort gezegd - vermoedelijke dader) behoudt tot een veroordeling door de rechter, maar duidt het feit dat aangifte door de AFM is gedaan van wat [appellanten] als een rentecarrousel betitelen - anders dan zij betogen - er niet zonder meer op dat de AFM van oordeel was dat slechts sprake was van een vermoeden van een strafbaar feit en met de aangifte alleen het OM heeft willen uitnodigen daar onderzoek naar te doen. Dat is onvoldoende onderbouwd. [appellanten] hebben ook niet gesteld, noch is gebleken dat de AFM in het geheel geen eigen onderzoek heeft verricht naar de gedragingen van [appellanten] dan wel Partrust, alvorens tot de aangifte te besluiten. Uit de zich bij de stukken bevindende producties (zie bijvoorbeeld de brief van de AFM aan [appellanten] van 15 april 2009) blijkt juist dat zodanig onderzoek heeft plaatsgevonden. In het licht van het voorgaande, en overigens gezien hetgeen in 3.6 is weergegeven, is publicatie van de bewuste zinsnede niet onrechtmatig jegens [appellanten] ., ook niet als in aanmerking wordt genomen dat naar nu kan worden vastgesteld mogelijk niet (geheel) juist is dat tot driekwart van de inleg van nieuwe beleggers als rendement aan eerdere investeerders werd uitgekeerd. De persoonlijke belangen van [appellanten] om verschoond te blijven van zodanige publicatie leggen daarbij minder gewicht in de schaal dan de belangen van TMG c.s. om wel te publiceren . Voor het overige wordt verwezen naar hetgeen bij de bespreking van grief 1 is opgemerkt. De grief faalt.
IEF 15033

EHRM grote kamer: Internetportal verantwoordelijk voor anonieme lasterlijke comments

EHRM 16 juni 2015, IEF 15033; Application 64569/09 (Delfi tegen Estonia) - video - persbericht
Nieuwsportaal Delfi werd verantwoordelijk gehouden voor de lasterlijke anonieme commentaren op een artikel over bestuurder bij een ferrymaatschappij. Het EHRM oordeelde eerder [IEF 13132] dat er geen schending van de vrijheid van meningsuiting plaatsvond (10 EVRM) en het nieuwsportaal verantwoordelijk is voor commentaren op een artikel. De Grote Kamer oordeelt wederom dat er geen schending is van artikel 10 EVRM door het verantwoordelijk houden van een (van de grootste, Estse) internetportals voor de anonieme lasterlijke commentaren.

The Grand Chamber agreed with the Chamber’s assessment of the question which had identified four key aspects: the context of the comments; the liability of the actual authors of the comments as an alternative to Delfi being held liable; the steps taken by Delfi to prevent or remove the defamatory comments; and the consequences of the proceedings before the national courts for Delfi.(...)

Firstly, as regards the context, the Grand Chamber attached particular weight to the extreme nature of the comments and the fact that Delfi was a professionally managed Internet news portal run on a commercial basis which sought to attract a large number of comments on news articles published by it. Moreover, as the Supreme Court had pointed out, Delfi had an economic interest in the posting of the comments. The actual authors of the comments could not modify or delete their comments once they were posted, only Delfi had the technical means to do this. The Grand Chamber therefore agreed with the Chamber and the Supreme Court that, although Delfi had not been the actual writer of the comments, that did not mean that it had no control over the comment environment and its involvement in making the comments on its news article public had gone beyond that of a passive, purely technical service provider.

Secondly, Delfi had not ensured a realistic prospect of the authors of the comments being held liable. The owner of the ferry company could have attempted to sue the specific authors of the offensive comments as well as Delfi itself. However, Delfi allowed readers to make comments without registering their names, and the measures to establish the identity of the authors were uncertain. Nor had Delfi put in place any instruments to identify the authors of the comments making it possible for a victim of hate speech to bring a claim.

Thirdly, the steps taken by Delfi to prevent or remove without delay the defamatory comments once published had been insufficient. Delfi did have certain mechanisms for filtering hate speech or speech inciting violence, namely a disclaimer (stating that authors of comments were liable for their content, and that threatening or insulting comments were not allowed), an automatic system of deletion of comments containing a series of vulgar words and a notice-and-take-down system (whereby users could tell the portal’s administrators about offensive comments by clicking a single button). Nevertheless, both the automatic word-based filter and the notice-and-take-down system had failed to filter out the manifest expressions of hatred and blatant threats to the owner of the ferry company by Delfi’s readers and the portal’s ability to remove offending comments in good time had therefore been limited. As a consequence, the comments had remained online for six weeks. The Grand Chamber considered that it was not disproportionate for Delfi to have been obliged to remove from its website, without delay, clearly unlawful comments, even without notice from the alleged victims or from third parties whose ability to monitor the Internet was obviously more limited than that of a large commercial Internet news portal such as Delfi.

Finally, the Grand Chamber agreed with the Chamber that the consequences of Delfi having been held liable were small. The 320 euro fine was by no means excessive for Delfi, one of the largest Internet portals in Estonia, and the portal’s popularity with those posting comments had not been affected in any way – the number of comments posted had in fact increased. Registered comments are now a possibility but anonymous comments are still predominant, with Delfi even having set up a team of moderators for their follow-up. Furthermore, the tangible result for Internet operators in post-Delfi cases before the national courts has been that they have taken down offending comments but have not been ordered to pay compensation.

Op andere blogs:
Dirkzwager
Media Report

IEF 15017

Voormalig inwoner mag zich openbaar negatief uiten over gemeente

Rechtbank Den Haag 3 juni 2015, IEF 15017; ECLI:NL:RBDHA:2015:6380 (Gemeente Amersfoort tegen voormalige inwoner)
Mediarecht. Civiele procedure van gemeente tegen voormalig inwoner met als doel die inwoner een "halt" toe te roepen om de gemeente te adresseren en zich in het openbaar negatief uit te laten over de gemeente inzake een geschil tussen die inwoner en haar toenmalige overbuurman. Schending vaststellingsovereenkomst en misbruik van recht door voormalig inwoner? Gemeente gedeeltelijk niet-ontvankelijk in haar vordering wegens met voldoende waarborgen omklede rechtsgang bij bestuursrechter. Uitleg vaststellingsovereenkomst. Artikel 6 EVRM. Veroordeling tot nakoming. Geen onrechtmatig handelen inwoner.

4.8. Het voorgaande betekent dat een wettelijk geregelde en met voldoende waarborgen omklede rechtsgang bestaat voor de beoordeling van de vraag of aan een bestuursorgaan gerichte verzoeken, waarop op grond van de Awb moet worden beslist, en (daartegen) ingesteld bezwaar en beroep misbruik van recht behelzen. Dit brengt mee dat het oordeel over het door de Gemeente gestelde misbruik van recht van [A] bij het doen van de aan de Gemeente gerichte verzoeken en (daartegen) ingesteld bezwaar en beroep – in beginsel – uitsluitend aan de bestuursrechter is voorbehouden. Een behoorlijke taakverdeling tussen de burgerlijke rechter en de bestuursrechter maakt het onwenselijk dat tegelijkertijd voor beide rechters procedures over hetzelfde geschilpunt worden gevoerd, met het risico van tegenstrijdige uitkomsten. In de rechtspraak is een aantal uitzonderingsgevallen geformuleerd op deze regel, die zich in deze zaak niet voordoen. Dat betekent dat de Gemeente niet-ontvankelijk is in haar vordering met betrekking tot deze door haar opgesomde verzoeken, bezwaren en beroepen van [A].

4.9. De Gemeente is ook niet-ontvankelijk in haar vordering wegens misbruik van recht bestaande uit de door [A] op grond van de Awb bij de Gemeente en – daarna – bij de Nationale ombudsman ingediende klachten.
IEF 14994

De implicaties van het Google Spain-arrest voor uitingsvrijheid

F.J. Borgesius, S. Kulk, 'De implicaties van het Google Spain-arrest voor de uitingsvrijheid', NJCM-Bulletin, 2015-1, p. 3-19.
Mediarecht. In deze bijdrage wordt het Google Spain-arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie besproken, evenals de ontwikkelingen na het arrest. Centraal staat de vraag naar de gevolgen van het arrest voor de vrijheid van meningsuiting. De auteurs betogen dat het Hof onvoldoende aandacht schenkt aan de vrijheid van meningsuiting.
Lees verder

IEF 14957

Filmpje medewerkers Raad voor de Kinderbescherming verwijderd

Vzr Rechtbank Rotterdam 20 mei 2015, IEF 14957; ECLI:NL:RBROT:2015:3474 (De Staat tegen X)
Mediarecht. Een vader uit Dordrecht plaatste vanaf 24 oktober 2014 filmpjes op Facebook van een gesprek dat hij had met medewerkers van de Raad voor de Kinderbescherming. De medewerkers, die herkenbaar in beeld zijn gebracht, zijn naar aanleiding hiervan veelvuldig bedreigd. Ondanks herhaalde verzoeken heeft de vader het filmpje steeds opnieuw verspreid. De Staat vordert in rechte dat de video wordt verwijderd en dat de vader alles doet wat in zijn macht ligt om het filmpje verwijderd te houden. De voorzieningenrechter acht de vordering niet onrechtmatig of ongegrond voor en is derhalve toewijsbaar.

2 De beoordeling

2.1. De vordering komt niet onrechtmatig of ongegrond voor en is derhalve toewijsbaar. De ter zitting door de Staat op de vordering gegeven toelichting geeft aanleiding de vordering als na te melden, als het mindere van het gevorderde en ter voorkoming van executieproblemen, toe te wijzen. Daarbij wordt onder de verplichtingen van [gedaagde] om zich in te spannen verstaan dat hij alles doet wat in zijn macht ligt. De gevorderde dwangsom zal aan na te melden maximum worden gebonden.

3 De beslissing

De voorzieningenrechter
veroordeelt [gedaagde] om binnen 24 uur na betekening van dit vonnis alle openbaarmakingen van de video van het gesprek op 24 oktober 2014 (op Facebook of waar dan ook geplaatst) te verwijderen, alle openbaarmakingen van deze video door anderen van het internet te (doen) verwijderen, althans zich daartoe in te spannen, zich in de toekomst te onthouden van het publiceren of anderszins delen van deze video en om te voorkomen dat anderen de video in de toekomst openbaar maken, althans zich daartoe in te spannen,

bepaalt dat [gedaagde] een dwangsom verbeurt van € 5000,- voor iedere dag of deel daarvan dat [gedaagde] geheel of gedeeltelijk niet aan één of meer van de hiervoor vermelde veroordelingen voldoet, zulks tot een maximum van € 100.000,-,

veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van de Staat tot op heden begroot op € 1.236,16, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van de vijftiende dag na de datum van de uitspraak van dit vonnis, en te vermeerderen met nakosten ad € 131,00 (respectievelijk € 199,00 ingeval van betekening van dit vonnis),
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.

In het nieuws:
EditieNL (RTLXL)
Volkskrant

IEF 14952

Rectificatie verkrachtingsherinneringen afgewezen

Vzr. Rechtbank Den Haag 19 mei 2015, IEF 14952; ECLI:NL:RBDHA:2015:5691 (Rectificatie herinnering verkrachting)
Onrechtmatige publicatie. Tijdens een bespreking bij gedaagden thuis heeft dochter, een door haar geschreven brief voorgelezen waarin de aanwezige eiser vermeend verkrachter is. Eiser vordert (1) een rectificerende concepttekst ter goedkeuring voor te leggen, waarin in ieder geval vermeld wordt waar de verdenking vandaan komt en dat het slechts om herinneringen gaat die middels reïncarnatietherapie naar boven zijn gekomen en niet om vaststaande feiten; (2) deze te verzenden naar een ieder die zij over de vermeende verkrachting van dochter hebben benaderd en/of geïnformeerd en (3) excuses aan te bieden. Dat het verhaal de ronde doet in de woonplaats is mogelijk mede het gevolg van de omstandigheid dat partijen samenleven in een hechte dorpsgemeenschap, waar men elkaar kent en verhalen aan elkaar doorvertelt. Dit kan echter niet zonder meer aan gedaagden worden toegerekend. Vorderingen worden afgewezen.

3.4. Nog daargelaten de vraag of de mededelingen door gedaagden aan derden kunnen worden aangemerkt als een onjuiste publicatie van gegevens van feitelijke aard, ter zake waarvan op de voet van artikel 6:167 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) een veroordeling tot het openbaar maken van een rectificatie kan worden uitgesproken, is de voorzieningenrechter van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat gedaagden door het doen van die mededelingen jegens eiser aansprakelijk zijn in de zin van dit wetsartikel. Gedaagden hebben aangevoerd dat zij aan een aantal familieleden hebben meegedeeld dat zij geen contact meer willen met eiser, dat zij daarvoor als reden hebben gegeven dat [dochter] hun heeft verteld dat zij op zevenjarige leeftijd door eiser is verkracht, dat zij confrontaties met eiser, bijvoorbeeld op verjaardagen, wensen te voorkomen en voorts dat zij daarbij hebben meegedeeld dat eiser niet wenst mee te werken aan een onderzoek om de waarheid te achterhalen. Dat [dochter] aan eiser en gedaagden heeft verteld dat zij door eiser is verkracht en dat eiser niet heeft meegewerkt aan het door gedaagden voorgestelde onderzoek is tussen partijen niet in geschil, terwijl het gedaagden vrij staat ervoor te kiezen het contact met eiser te willen verbreken. Derhalve valt niet in te zien dat gedaagden zich, door hierover mededelingen te doen, schuldig hebben gemaakt aan het doen van onjuiste mededelingen aan derden, noch dat zij anderszins onrechtmatig jegens eiser hebben gehandeld. Tegen deze achtergrond is – anders dan eiser heeft betoogd – niet gebleken dat gedaagden aan derden hebben verteld dat eiser hun dochter heeft verkracht, maar is slechts aannemelijk geworden dat gedaagden hebben verteld wat zij van hun dochter hebben gehoord. Dat het verhaal dat [dochter] door eiser is verkracht wel de ronde doet in [woonplaats] en dat familieleden en kennissen eiser als gevolg daarvan mijden, is mogelijk mede het gevolg van de omstandigheid dat partijen samenleven in een hechte dorpsgemeenschap, waar men elkaar kent en verhalen aan elkaar doorvertelt. Dit een en ander kan echter niet zonder meer aan gedaagden worden toegerekend. De grote hoeveelheid verklaringen van familieleden die eiser heeft overgelegd, leidt niet tot een ander oordeel, aangezien in het kader van een kort geding niet kan worden vastgesteld in hoeverre deze verklaringen authentiek en betrouwbaar zijn. Voor het openbaar maken van een rectificatie of voor het aanbieden van excuses door gedaagden, nog daargelaten de vraag of dit laatste in rechte kan worden afgedwongen, bestaat dan ook geen aanleiding. Dit geldt te meer nu gedaagden ter zitting uitdrukkelijk hebben toegezegd dat zij geen verdere mededelingen over eiser aan derden zullen doen. De vorderingen worden daarom afgewezen. Hetgeen partijen overigens nog hebben gesteld en aangevoerd, bijvoorbeeld met betrekking tot de status van de door [dochter] gevolgde therapie, behoeft gelet op het voorgaande geen bespreking.
IEF 14937

Uitblijven vrijwillige rectificatie al lang duidelijk

Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba 6 mei 2015, IEF 14937; ECLI:NL:OGEAA:2015:17 (A tegen B en C)
Mediarecht. Onvoldoende spoedeisend belang. Arubaanse politicus A stelt dat zij in haar eer, goede naam en persoonlijke integriteit is aangetast door een uitlating in dagblad B. B is in overleg met A omtrent vrijwillige rectificatie en stelt hieraan enkele voorwaarden. A gaat hier niet op in en besluit twee maanden later een gerechtelijke procedure te starten. Het had A allang duidelijk moeten zijn dat vrijwillige rectificatie zou uitblijven. Als het allemaal werkelijk zo klemmend en spoedeisend zou zijn zoals door A gesteld, had het op haar weg gelegen om veel eerder dan thans het geval haar verzoek tot rectificatie aan het Gerecht ter beoordeling voor te leggen. Spoedeisend belang ontbreekt.

De beoordeling:

3.2.2 Bij de beantwoording van de vraag of dit zich hier voordoet staan twee gelijkwaardige, ieder voor zich hoogwaardige maatschappelijke en persoonlijke belangen tegenover elkaar: aan de ene kant het belang van A om, ook als politicus, niet door uitlatingen in de media te worden aangetast in haar eer, goede naam en persoonlijke integriteit; aan de andere kant het belang van B c.s. om zich in het openbaar kritisch, informerend, opiniërend en/of waarschuwend te kunnen uitlaten over een persoon die een openbaar ambt bekleedt of ter signalering van misstanden die de samenleving raken.

3.3.1 [...] Zonder meer valt niet in te zien dat van A in redelijkheid niet gevergd kan worden om ter zake van de door haar beoogde rectificatie een uitspraak van de bodemrechter af te wachten. Dit klemt temeer om het volgende.

3.3.2 B en/of C zijn volgens A begonnen met publicatie van de door haar gewraakte artikelen (hierna: de artikelen) in de edities van B van 29, 30 en 31 december 2014, en dergelijke publicaties zijn daarna volgens A ook verschenen in de edities van 6, 7, 10, 13, 15, en 20 januari 2015. Het was in dat verband voor A duidelijk, althans had het voor haar duidelijk behoren te zijn, dat B en/of C niet tot de door haar (bij schrijven van 19 januari 2015) verzochte vrijwillige rectificatie zouden overgaan toen B bij email van 21 januari 2015 aan A te kennen gaf dat rectificatie eerst aan de orde zou kunnen zijn als er aan door hem gestelde voorwaarden (in de zin van verschaffing van informatie) zou zijn voldaan. Daarbij is van belang dat A zich op het standpunt heeft gesteld dat zij niet gehouden was in te gaan op of te voldoen aan die door B gestelde voorwaarden. In het licht van dit alles heeft A echter om voor haar moverende reden er voor gekozen om eerst op 25 maart 2015 haar inleidend verzoekschrift in te dienen ter griffie van dit Gerecht. Dat is ruim twee maanden nadat het voor A duidelijk was of moest zijn dat vrijwillige rectificatie zou uitblijven. Als het allemaal werkelijk zo klemmend en spoedeisend zou zijn zoals door A gesteld, had het op haar weg gelegen om veel eerder dan thans het geval haar verzoek tot rectificatie aan het Gerecht ter beoordeling voor te leggen.

3.3.3 Bij vorenstaande komt nog het algemeen bekende feit dat met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid valt te verwachten dat de eerstvolgende verkiezing voor de Staten van Aruba zal plaatsvinden in het najaar van 2017. Voor zover A meent dat zij schade als gevolg van de artikelen dreigt op te lopen in de zin van verlies van stemmen (op haar of de partij waaraan zij is gelieerd) van alsdan stemgerechtigden bestaat er in dat verband meer dan genoeg ruimte om een (uitvoerbaar bij voorraad te verklaren) uitspraak van de bodemrechter af te wachten. De procedure in kort geding is niet bedoeld om via een zogeheten “short cut” te proberen sneller dan anders thuis te komen.