Gepubliceerd op maandag 13 oktober 2014
IEF 14274
De weergave van dit artikel is misschien niet optimaal, omdat deze is overgenomen uit onze oudere databank.

Modelrecht op een invoegstuk voor plinten

Gerecht EU 3 oktober 2014, IEF 14274, zaak T‑39/13 (Niewinski tegen BHIM) - dossier
Gemeenschapsmodel. Beroep ingesteld door de houder van gemeenschapsmodel nr. 70 438-0002 (Plinten) en strekkende tot vernietiging van beslissing van kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt, houdende verwerping van het beroep tegen de beslissing van de nietigheidsafdeling tot toewijzing van de vordering tot nietigverklaring die door Poli-Eco Tworzywa Sztuczne is ingesteld. De beslissing van BHIM wordt vernietigd: de kamer van beroep heeft zichtbare elementen van het oudere model niet correct geïdentificeerd.

42      Ten eerste valt het plaatsen van de elektrische of telefoonkabels in de holle ruimte van een plint die is bedekt met het invoegstuk, waarop het litigieuze model wordt toegepast, onder de in artikel 4, lid 3, van verordening nr. 6/2002 vastgestelde uitzonderingen, in die zin dat handelingen in verband met onderhoud, service of reparatie niet kunnen worden geacht onder normaal gebruik te vallen. Aangezien deze handelingen tijdelijk zijn, stemt het plaatsen of verwisselen van de kabels in een holle ruimte juist overeen met handelingen in verband met onderhoud of service in de zin van bovengenoemde bepaling. Bovendien heeft de kamer van beroep in punt 26 van de bestreden beslissing terecht geoordeeld dat bij normaal gebruik de plinten slechts werden weggenomen in geval van renovatie van de ruimte, reparatie of vervanging van kabels of telefoonkabels. Bijgevolg heeft zij terecht geoordeeld dat het regelmatig uit elkaar halen en inspecteren van het invoegstuk niet viel onder normaal gebruik.

43      Ten tweede dient wat betreft de mogelijkheid om de uiteinden van een plint niet te bedekken, waardoor het dwarse gedeelte ervan en het dwarsaanzicht van het invoegstuk zichtbaar blijven, te worden vastgesteld dat – zoals het BHIM opmerkt – het onlogisch zou zijn om de uiteinden van een voortbrengsel open te laten, aangezien dit in wezen is ontworpen om de kabels weg te stoppen. Overigens blijkt duidelijk uit bijlage A13 bij het verzoekschrift (blz. 61 tot en met 64) dat de plinten waarin het onderdeel wordt ingevoegd waarop het litigieuze model wordt toegepast, elementen hebben om de uiteinden ervan te bedekken. Bovendien wordt in bijlage 14 bij het verzoekschrift (blz. 66) ook gepreciseerd dat het gebruik van uiteinden en verbindingsstukken het mogelijk maakt om zelf gemakkelijk en snel tot plaatsing over te gaan, hetgeen in casu bewijst dat voorzien is om de zijdelen van de plinten te bedekken.

44      Ten derde dient wat betreft de situatie waarin het model in transparant materiaal zou worden geproduceerd, te worden opgemerkt dat op basis van de in de bijlagen A8, A9 en A12 bij het verzoekschrift gevoegde illustraties van het gebruik van het invoegstuk niet kan worden vastgesteld dat bij een transparant oppervlak de uitsteeksels van het invoegstuk zichtbaar zouden zijn, wanneer dit is vastgemaakt aan een plint, een muur of een vloer. Evenzo heeft de kamer van beroep in punt 29 van de bestreden beslissing op goede gronden geoordeeld dat de twee betrokken modellen, zoals voorgesteld, konden worden toegepast op voortbrengselen die in verschillende materialen worden geproduceerd, en niet enkel in transparante materialen. Bovendien voert het BHIM terecht aan dat dit kenmerk niet blijkt uit de grafische weergave van het litigieuze model.

45      Bijgevolg wordt in de conclusie van de kamer van beroep dat het enige zichtbare kenmerk van het litigieuze model bij normaal gebruik het voorste oppervlak ervan is, geen blijk gegeven van een onjuiste opvatting.

52 Het zichtbaarheidscriterium, zoals vermeld in punt 12 van de considerans van verordening nr. 6/2002 en in herinnering gebracht in punt 40 supra, is dus van toepassing op het oudere model. Het BHIM heeft ter terechtzitting tevens erkend dat dezelfde criteria moesten worden toegepast op de twee conflicterende modellen.

53 Daaruit volgt dat de kamer van beroep blijk heeft gegeven van een onjuiste beoordeling bij de vergelijking van de betrokken modellen, aangezien zij heeft geoordeeld dat bij normaal gebruik het voorste deel van het voortbrengsel waarop het oudere model wordt toegepast en dat deel uitmaakt van een samengesteld voortbrengsel, zichtbaar blijft. In die zin heeft zij de zichtbare elementen van het oudere model niet correct geïdentificeerd. Zoals in punt 51 supra is aangegeven, mag een vordering tot nietigverklaring echter niet worden gebaseerd op een ouder model dat als onderdeel van een samengesteld voortbrengsel bij normaal gebruik van dit voortbrengsel niet zichtbaar is. Het door de kamer van beroep verrichte onderzoek van de nieuwheid en het eigen karakter van het litigieuze model is dus onjuist. Deze omstandigheid volstaat om het onderhavige middel te aanvaarden.

54 Daaruit volgt dat het onderhavige middel moet worden aanvaard zonder dat de andere door verzoekster aangevoerde argumenten en middelen dienen te worden onderzocht.