Gepubliceerd op donderdag 19 juni 2014
IEF 13958
De weergave van dit artikel is misschien niet optimaal, omdat deze is overgenomen uit onze oudere databank.

HvJ EU: Inschrijving kleurmerk wanneer herkenningsgraad minstens 70 procent is

HvJ EU 19 juni 2014, IEF 13958, gevoegde zaken C-217/13 en C-218/13 (Oberbank en Banco Santander) - dossier
Zie prejudicieel verzoek IEF 12772. Kleurmerk. Uitlegging van artikel 3, leden 1 en 3 van merkenrichtlijn. Inschrijving van een kleur („rood”) als merk voor bankdiensten – Aan het onderscheidend vermogen van een merk te stellen eisen. Het Hof van Justitie verklaart voor recht:

1) Artikel 3, leden 1 en 3, van [Merkenrichtlijn] moet aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een uitlegging van het nationale recht volgens welke in procedures waarin de vraag aan de orde is of een contourloos kleurmerk door gebruik onderscheidend vermogen heeft verkregen, in ieder geval uit een opinieonderzoek een herkenningsgraad van dit merk van minstens 70 % moet blijken.

2) Wanneer een lidstaat geen gebruik heeft gemaakt van de in artikel 3, lid 3, tweede volzin, van richtlijn 2008/95 geboden mogelijkheid, moet artikel 3, lid 3, eerste volzin, van deze richtlijn aldus worden uitgelegd dat in het kader van een nietigheidsprocedure die betrekking heeft op een merk dat intrinsiek onderscheidend vermogen mist, bij de beoordeling of dit merk door gebruik onderscheidend vermogen heeft verkregen, dient te worden onderzocht of een dergelijk vermogen is verkregen vóór de datum van indiening van de aanvraag tot inschrijving van dit merk. In dit verband is niet van belang dat de houder van het litigieuze merk aanvoert dat dit in ieder geval na de indiening van de inschrijvingsaanvraag, maar vóór de inschrijving ervan door gebruik onderscheidend vermogen heeft verkregen.

3) Wanneer een lidstaat geen gebruik heeft gemaakt van de in artikel 3, lid 3, tweede volzin, van richtlijn 2008/95 geboden mogelijkheid, moet artikel 3, lid 3, eerste volzin, van deze richtlijn aldus worden uitgelegd dat het er niet aan in de weg staat dat het litigieuze merk in het kader van een nietigheidsprocedure nietig wordt verklaard wanneer het intrinsiek onderscheidend vermogen mist en de houder ervan er niet in slaagt om aan te tonen dat dit merk vóór de datum van indiening van de inschrijvingsaanvraag onderscheidend vermogen had verkregen als gevolg van het gebruik dat ervan was gemaakt.

Gestelde vragen:

1. Verzet artikel 3, leden 1 en 3, van de richtlijn zich tegen een uitlegging van het nationale recht, volgens welke in het geval van een abstract kleurmerk (in casu: rood HKS 13) waarop aanspraak wordt gemaakt voor financiële diensten, uit een consumentenenquête een gecorrigeerde inburgeringsgraad van ten minste 70 % moet blijken om ervan te kunnen uitgaan dat het merk als gevolg van het gebruik dat ervan is gemaakt onderscheidend vermogen heeft verkregen?
2. Moet artikel 3, lid 3, eerste volzin, van deze richtlijn aldus worden uitgelegd dat het tijdstip van de aanvraag van de inschrijving van het merk – en niet het tijdstip van de inschrijving zelf – eveneens beslissend is indien de merkhouder als verweer tegen een verzoek om nietigverklaring van het merk aanvoert dat het merk in elk geval meer dan drie jaar na de inschrijvingsaanvraag, maar nog vóór de inschrijving zelf, als gevolg van het gebruik dat ervan is gemaakt onderscheidend vermogen heeft verkregen?
3. Mocht ook onder de hiervoor genoemde voorwaarden het tijdstip van de inschrijvingsaanvraag doorslaggevend zijn: Moet het merk reeds dan nietig worden verklaard, wanneer niet duidelijk is en niet meer opgehelderd kan worden of het merk op het tijdstip van de inschrijvingsaanvraag als gevolg van het gebruik dat ervan is gemaakt onderscheidend vermogen heeft verkregen? Of is voor nietigverklaring vereist dat degene die om nietigverklaring verzoekt, aantoont dat het merk op het tijdstip van de inschrijvingsaanvraag geen onderscheidend vermogen heeft verkregen als gevolg van het gebruik dat ervan is gemaakt?