IEF 22014
25 april 2024
Uitspraak

Modeontwerpster kan merkgebruik verbieden op grond van niet-ingeschreven pseudoniem

 
IEF 22011
25 april 2024
Artikel

Seminar Uitingsvrijheid op donderdag 16 mei 2024

 
IEF 22010
25 april 2024
Artikel

Isabelle Wolterink (EP&C) nieuwe voorzitter Orde van Octrooigemachtigden

 
IEF 14570

Ledenvergadering VVA: Uitleg van beperkingen

Uit het persbericht: Met zijn arresten in de zaken ACI Adam, Suske en Wiske en TU Darmstadt heeft het HvJ EU belangrijke nuances in het systeem van auteursrechtelijke beperkingen aangebracht. Aan de ene kant geldt nog steeds het uitgangspunt dat beperkingen in beginsel eng moeten worden uitgelegd. Aan de andere kant moet echter de nuttige werking van beperkingen worden verzekerd. In feite leidt dit tot een systeem waarin op verschillende manieren met beperkingen kan worden omgegaan: soms prevaleert de enge uitleg, soms de noodzaak om de nuttige werking van een beperking te waarborgen. Naast beperkingen met strikte voorwaarden bestaan dus ook beperkingen die veel ruimte bieden...

Tijdens deze studiemiddag laten we de arresten van het afgelopen jaar nog eens de revue passeren. Op de schets van de Europese rechtspraak volgt een nadere bespreking van de gevolgen voor actuele probleemgevallen op het terrein van beperkingen. Wat betekent de rechtspraak van het HvJ EU voor het debat over user-generated content? Welke gevolgen heeft het voor text en data mining? Zijn ten aanzien van de daarmee verbonden gebruikshandelingen nog steeds nieuwe beperkingen nodig? Of zorgen de genoemde arresten voor aanvullende ruimte binnen het bestaande systeem? Daarnaast gaat Dirk Visser een radicaal nieuw standpunt verkondigen...

Datum: 13 februari 2015, 14:00 tot 17:00 uur
Locatie: KNAW, Het Trippenhuis, Kloveniersburgwal 29 te Amsterdam

14:00 - 14:05OpeningMr. Cyril van der Net (MinVenJ)
14:05 - 14:35De oogst van 2014: ACI Adam, Suskse & Wiske en TU Darmstadt nader beschouwdProf. dr. Martin Senftleben (VU/Bird & Bird)
14:35 - 15:05User generated content - De wetgever nog steeds aan zet?Prof. mr. Bernt Hugenholtz (IViR)
15:05 - 15:30Pauze 
15:30 - 16:00Text and data mining - Meer ruimte in de bestaande systemen?Mr. dr. Lucie Guibault (IViR)
16:00 - 16:30Je suis Ashby DonaldProf. mr. Dirk Visser (UL/KMVS)
16:30 - 17:00Plenair debat 
17:00Borrel 
IEF 14569

Verbod Tom Kabinet beperkt tot doorverkoop van illegaal verkregen e-books

Hof Amsterdam 20 januari 2015, IEF 14569; ECLI:NL:GHAMS:2015:66 (NUV tegen Tom Kabinet)
Uitspraak mede ingezonden door Christiaan Alberdingk Thijm, bureau Brandeis. Auteursrecht. Kort geding [IEF 14055]. Reikwijdte UsedSoft-arrest HvJ EU. Verkoop van legaal gedownloade e-books via website kan vooralsnog niet onrechtmatig worden geacht. Het hof verbiedt Tom Kabinet wel om een online dienst aan te bieden waarop illegaal gedownloade e-books kunnen worden verkocht. Wanneer Tom Kabinet er alsnog in slaagt om voldoende effectieve maatregelen te nemen om dergelijke content van haar website te weren, dan kan zij zich tot de voorzieningenrechter wenden met een verzoek tot opheffing. Rechtspraak.nl: Feitelijk verbod website Tom Kabinet.

3.5 (...) Het hof is voorts met de voorzieningenrechter van oordeel dat het verwijt van Tom Kabinet dat NUV c.s. voorafgaand aan de onderhavige procedure onvoldoende getracht hebben het gevorderde door het voeren van overleg met Tom Kabinet te bereiken gegrond is. Voor zover NUV c.s. hun vordering op de voet van artikel 3:305a BW als collectieve actie hebben ingesteld, mede namens uitgeverijen die niet bij hen zijn aangesloten noch procesvolmachten hebben verleend, strandt deze hierop.
3.6. Dat NUV c.s. er (los van het voorgaande) belang bij hebben om Tom Kabinet te beletten covers van door hun leden uitgegeven boeken en/of daarop geplaatste teksten te openbaren, is door hen onvoldoende toegelicht, zodat in het midden kan blijven of – zoals Tom Kabinet aanvoert – hierop de beperking voorzien in artikel 15a van de Auteurswet (het citaatrecht) van toepassing is.

3.7.2 (...) Dat Tom Kabinet op dit moment voldoende in staat is om te controleren of e-books op rechtmatige wijze door de aanbieder daarvan zijn verkregen en dat de door haar genomen maatregelen voldoende zijn om de doorverkoop van illegale e-books via haar website op adequate wijze te bestrijden, wordt door NUV c.s. echter betwist en is door Tom Kabinet in het licht van die betwisting niet voldoende aannemelijk gemaakt. Het hof verwerpt het betoog van Tom Kabinet voor zover dat inhoudt dat het aan NUV c.s. (c.q. de uitgevers) is om haar behulpzaam te zijn bij het treffen van de juiste/effectieve maatregelen en om de website van Tom Kabinet voortdurend in de gaten te houden teneinde deze in staat te stellen om via de door haar gehanteerde ‘notice and take down’ procedure illegale e-books van haar website te verwijderen. De verantwoordelijkheid voor het treffen van adequate maatregelen tegen inbreukmakende handelingen rust in de eerste plaats op Tom Kabinet die deze immers op de geschetste wijze faciliteert.
3.7.3. Het hof zal dan ook het door NUV c.s. gevorderde verbod in beperkte vorm toewijzen, waarbij het hof aantekent dat indien Tom Kabinet er alsnog in zou slagen om voldoende effectieve maatregelen te nemen om illegaal verkregen e-books van haar website te weren zij zich tot de voorzieningenrechter kan wenden met het verzoek dit verbod op te heffen.

Op andere blogs:
KluwerCopyrightBlog
Dirkzwager
AKD
NVJ
Charlotte's Law

IEF 14568

Grijparm is slaafse nabootsing van Bakker's RBOX

Vzr Rechtbank Midden-Nederland 24 december 2014, IEF 14568; ECLI:NL:RBMNE:2014:6961 (Bakker tegen Mollen c.s.)

Kort geding. Slaafse nabootsing. De RBOX van Bakker neemt een eigen plaats in op de markt, omdat de uiterlijke kenmerken naar totaalindruk niet zijn terug te vinden bij grijpers van andere aanbieders. Niet aannemelijk is dat er een behoefte aan standaardisatie is die het nabootsen zou rechtvaardigen. De professionele eindgebruiker kan bovendien verward raken als gevolg van slechts geringe afwijkingen. Mollen c.s. dient de inbreuk te staken en wordt veroordeeld in de proceskosten.

Onderscheidend product

5.9. Een vergelijking van de grijpers in rechtsoverwegingen 5.7 en 5.8 met de RBOX laat zien dat bijna alle elementen van de RBOX die Bakker onderscheidend noemt in het uiterlijk van de RBOX en die dus de totaalindruk van de RBOX bepalen, niet terug te vinden zijn in de grijpers van de andere aanbieders. De zijplaten, de borgsleutel, de oren, het brugstuk en de armen zijn anders vormgegeven en/of anders gepositioneerd. Een uitzondering vormen de vorm en de positie van de hijshaken (zie productie 6e van Mollen c.s.) en de positie van het merk in het brugstuk (zie productie 6a van Mollen c.s.). De wijze van aanbrengen van het merk (uitgesneden) komt echter niet terug bij de andere grijpers. Productie 7c van Mollen c.s. is niet relevant, aangezien dit geen soortgelijke producten (openschalengrijpers) betreft.

Onnodige nabootsing

5.11. Uit de door Bakker overgelegde foto’s van de RBOX en Y-Grab 1 (productie 3, 4 en 10, deels afgebeeld onder 2.7) volgt dat de hierboven genoemde kenmerkende elementen van de RBOX allemaal zijn overgenomen bij de Y-Grab 1. De zijplaten van de schaal (vier platen met accenten), de borgsleutel op het brugstuk (met onbeschilderde moeren), de oren (hoekig), het brugstuk (hoekig), de armen (vrij recht tot net boven de snijplaat van de schaal) en de wijze van aanbrengen van het logo (ingesneden in het brugstuk) zijn (vrijwel) identiek. In tegenstelling tot hetgeen Mollen c.s. heeft gesteld, zijn deze gelijkenissen niet noodzakelijk om aan de functionaliteit van de grijpers en de aan de grijpers gestelde wettelijke vereisten te voldoen. De producten van de andere op de markt aanwezige openschalengrijpers hebben terzake de vorenbedoelde elementen immers andere (vorm)keuzes gemaakt (zie 5.9). Verder heeft Mollen c.s. haar stelling dat bij de afnemers van de grijpers een behoefte aan standaardisatie bestaat, niet onderbouwd. Gelet op de betwisting van die stelling door Bakker is in dit kort geding daarom niet aannemelijk geworden dat van een dergelijke behoefte sprake is. Aangenomen wordt derhalve dat bij het ontwerp van de Y-Grab 1 een andere weg ingeslagen had kunnen worden zonder aan de deugdelijkheid en bruikbaarheid van het product afbreuk te doen.

Verwarringsgevaar

5.13. Zoals hiervoor is overwogen zijn de kenmerkende elementen van de RBOX overgenomen bij de Y-Grab 1. Mollen c.s. heeft aan de hand van de door haar als productie 4 overgelegde producties betoogd dat de grijpers op andere punten van elkaar verschillen: de kleuren van de grijpers zijn anders (zwart versus grijs), de grijpers hebben andere registratieplaten, de RBOX heeft aan weerskanten van de cilinderhouder een inkeping en de Y-Grab 1 niet, de kleuren van de cilinders verschillen (zwart versus geel), de cilinder van de RBOX is gesloten en de cilinder van de Y-Grab 1 open, de cilinder van de Y-Grab 1 bevat anders dan de cilinder van de RBOX een extra druk regulerende buis, de RBOX is gegoten en de Y-Grab 1 gelast, de meeneempen van de Y-Grab 1 zit op een andere plek dan die van de RBOX, de RBOX heeft interne peertjes en de Y-Grab 1 externe peertjes en de Y-Grab 1 heeft andere maatvoeringen dan de RBOX. Voorts is de Y-Grab 1 in de optiek van Mollen c.s. kwalitatief beter dan de RBOX. Deze verschillen, wat daarvan ook zij, doen echter niet af aan de totaalindruk van de grijpers, die vanwege de overgenomen kenmerkende elementen voor beide grijpers hetzelfde is. Met Bakker is de voorzieningenrechter dan ook voorshands van oordeel dat (zelfs) de professionele wederverkoper of eindgebruiker bij de aanschaf van een openschalengrijper vanwege de nodeloze gelijkenissen tussen de Y-Grab 1 en de RBOX zal kunnen denken dat de Y-Grab 1 een alternatieve uitvoeringsvorm van de RBOX is. De indruk dat het gaat om een alternatieve uitvoeringsvorm van de RBOX, wordt voorts niet weggenomen door het afwijkende logo dat op de Y-Grab 1 is aangebracht, nog daargelaten dat de enkele aanwezigheid van een ander logo of merk op een product nog niet betekent dat geen sprake meer zou kunnen zijn van verwarringsgevaar waartegen op grond van de leer van slaafse nabootsing kan worden opgetreden. Gelet op de grootte, vormgeving, plaats en de keuze voor een letter van het alfabet doet het logo in het onderhavige geval niet af aan de totaalindruk dat de Y-Grab 1 een alternatieve uitvoeringsvorm is van de RBOX. Het enkel aanbrengen van het logo van Y Sales neemt het gevaar voor verwarring dus niet weg.
IEF 14567

Conclusie AG: Aandacht voor (geringe) reversibiliteit

Conclusie AG HR 16 januari 2015, IEF 14567 (Xingraphics c.s. tegen AGFA)
Conclusie ingezonden door Otto Swens en Remco de Ranitz, Vondst. Octrooirecht. Afga en Pakon zijn gezamenlijk houdster van EP 0823327B1 voor een methode van het maken van fotogevoelige lithografische drukplaten. Het hof verbood de indirecte octrooiinbreuk door Xingraphics c.s., gezamenlijk of ieder afzonderlijk. Zie tevens [IEF 12291].

In deze octrooizaak is in cassatie aan de orde de maatstaf die de rechter moet hanteren bij het verbinden van rechtsgevolgen aan het niet-overleggen van (bewijs)stukken door de octrooihouder waarop hij een beroep heeft gedaan (art. 21, 22 en 58 Rv) [klacht slaagt ten dele], de toepassing van de criteria van het inventiviteitsvereiste bij de beoordeling van de geldigheid van het octrooi [onderdeel faalt], en de motivering omtrent de indirecte octrooi-inbreuk [onderdeel slaagt]. Er is slechts een geringe reversibiliteit van maximaal 10% en dat is geen voldoende substantiële mate. De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing.

Het hof achtte bewezen dat de FIT-platen voldoen aan kenmerk 8 inzake de oplosbaarheid zodat van (indirect) octrooiinbreuk sprake is. Het hof heeft onvoldoende kenbaar aandacht besteed aan het feit dat in beide testen slechts een geringe reversibiliteit is geconstateerd, wat erop duidt dat de FIT-platen niet voldoen aan kenmerk 8 van de conclusie. Het zou niet moeten gaan om reversibiliteit, maar of er sprake is van een substantiële mate van reversibiliteit, namelijk van gemiddeld 67% (tussen 37% en 87%). De tests, zowel van Agfa als Xingraphics c.s., spreken over een maximale 10% film remaining ratio, hetgeen niet substantieel is.

Partijen zijn proceskosten in cassatie overeengekomen.

IEF 14566

Geen verbod op DeMonitor-uitzending over Karl Noten

Vzr. Rechtbank Midden-Nederland 16 januari 2015, IEF 14566 (Karl Noten tegen KRO-NRCV)
Uitspraak ingezonden door Jens van den Brink, Kennedy Van der Laan. Mediarecht. Kort geding met mondeling vonnis. Karl noten poogt met een kort geding de uitzending van tv-programma De Monitor te verbieden. Noten stelt dat er sprake is van een zeven jaar oude zaak die zonder aanleiding opnieuw onder de aandacht zou worden gebracht. De rechter oordeelt echter dat de zaak door het onderzoek van IGZ wel actueel is, omdat daaruit blijkt dat Noten ondanks zijn veroordeling voor het bezit van kinderporno werkzaam is als zorgverlener. Het recht om het publiek te informeren over misstanden weegt in dit geval zwaarder dan privacy. De vorderingen worden afgewezen.

Bron: Medical Facts en NRC.

Op andere blogs:
MediaReport

IEF 14565

Auteursrechtdebat: IE-advocaat gezocht

Door Anthon Keuchenius, Freelance journalist. Auteursrechtdebat – thema: Auteursrecht vanuit economisch perspectief. Toen ik een jaar of vijftien geleden begon als journalist wilde ik lid worden van vakvereniging NVJ. Ik kreeg een brief: dat kon helaas niet, want ik verdiende te weinig geld met mijn stukjes. Daarop schreef ik een stukje getiteld Catch NVJ, met als argumentatie dat ik te weinig geld verdien, omdat ik te weinig geld verdien. Kort na publicatie in het NVJ-blad kreeg ik bericht dat ik alsnog lid mocht worden. Ik mocht de uitzondering op de regel worden.

Ik moest daar aan denken toen ik me onlangs voor rechtsbijstand wendde tot de Lira, een stichting voor auteursrechten, waarvan ik tegenwoordig lid ben via freelancersorganisatie FLA. Ik had de Lira nodig omdat de website van Distrifood - een blad van Reed/Elsevier - een stukkie van mij integraal had overgenomen, zonder te vragen of ervoor te betalen. Gejat dus.

Het ging niet om wereldnieuws, maar om een gemeentebestuur dat geen zin had in de bouw van een nieuwe Aldi. De redacteur van Distrifood had de woorden van het stukje in een enkele zin omgegooid en een twee alinea’s geschrapt, maar verder stonden in alle zinnen precies dezelfde tweehonderdvijfenveertig woorden in precies dezelfde volgorde. Zelfs mijn gebruikelijke tikfout had de redacteur van Distrifood integraal overgenomen. Eenvoudig bewijsbaar- knip en plakwerk.

Ik stuurde daarop een rekening van €80 naar Distrifood. Het was zeker mijn magnum opus niet, maar er zaten wel uren in en zoiets dacht ik er namelijk mee verdiend te hebben als ik het aan het AD had verkocht, de krant waar ik destijds wel vaker mijn regionale stukjes en foto’s sleet. Ergens was ik niet echt verrast dat antwoord van Distrifood uitbleef, ook niet dat ze nul geld overmaakten. Ook na een herinnering, en nog een herinnering: geen geld en geen reactie. Niks

Daarna benaderde ik ook nog een tweetal IE-advocaten, want die gaan over auteursrecht, ook wel: intellectueel eigendom. Beiden gaven me goede kans een rechtszaak te winnen. Alleen moest de ene advocaat wel keihard lachen toen ze hoorde dat het ging om een factuur van €80. Dat lachen moest voldoende duidelijk zijn, verder maakte ze er geen woorden aan vuil: over €80 gaan we niet procederen.

Vrijwel tegelijkertijd kreeg ik antwoord van het rechtsbijstandsfonds van Lira. Ze gingen me niet steunen, want het factuurbedrag stond niet in verhouding tot de mogelijke kosten. Mijn verweer dat de kosten uiteindelijk door de tegenpartij vergoed zouden moeten worden werd door het bestuur verworpen; ze deden het gewoon niet.

Kortom zit ik nu een beetje in hetzelfde schuitje als vijftien jaar geleden. Ik krijg niet betaald, omdat ik te kleine facturen schrijf. Zelfs de organisaties die zijn opgericht om de auteur juridisch bij te staan geven niet thuis. Uiteindelijk komt daardoor een beursgenoteerd bedrijf, dat miljarden omzet, weg met diefstal van een journalist die braaf de stukken leest en de lokale bestuurders een beetje in de gaten houdt.

Ik heb op dit moment nog even geen zin me daarbij neer te leggen, vandaar dit stukje. Misschien dat er iemand is bij Distrifood die dit leest en de redelijkheid van mijn factuur alsnog inziet. Of iemand bij Lira, die zich de doelstelling van de stichting toch nog kan herinneren. En anders is er misschien wel een onbaatzuchtige advocaat die dit leest en wel in is voor een geinig zaakje. Ze kunnen me allemaal bereiken op: abumelle@xs4all.nl

Anthon Keuchenius

 

IEF 14564

IP Congres in De Efteling: De waarde van intellectueel eigendom

Innovatie, technologische ontwikkelingen, toenemende concurrentie en verdergaande globalisering: de wereld verandert in rap tempo. Octrooibureau Arnold + Siedsma geeft een wake-up call en organiseert op 23 april 2015 een IP Congres in De Efteling. Centraal thema is ʻDe waarde van intellectueel eigendomʼ. Voor relaties van Arnold + Siedsma is deelname aan dit congres gratis.

Onder leiding van dagvoorzitter Pieter Jan Hagens (EenVandaag, Buitenhof) geven toonaangevende wetenschappers, opinieleiders en managers hun visie op de toekomst van ondernemen, innovatie en valorisatie in relatie tot intellectueel eigendom. Daarnaast zijn er zes informatieve workshops geprogrammeerd. Het congres wordt afgesloten met een netwerkborrel en de watershow Aquanura.

Plenaire sprekers
In het plenaire programma komen een aantal inspirerende sprekers aan het woord, waaronder prof. dr. ir. Egbert-Jan Sol, director of Innovation bij TNO en deeltijd hoogleraar Research aan de Radboud Universiteit. En prof. dr. Paul Louis Iske, hoogleraar Open Innovation & Business Venturing aan de Universiteit van Maastricht en chief dialogues officer bij ABN AMRO. Olaf Vugts, directeur Imagineering De Efteling, neemt zijn gehoor mee in de wereld van IP achter dit attractiepark.

Workshops
Daarnaast staan er zes informatieve workshops op het programma. De TU/Delft verzorgt een workshop over valorisatie van kennis, PNO Consultants vertelt alles over de innovatiebox en (Europese) subsidiemogelijkheden zoals Horizon 2020, BDO geeft inzicht in de waardering van intellectueel eigendom, RvO/OctrooicentrumNL informeert uitgebreid over het nieuwe Europese eenheidsoctrooi, Arnold + Siedsma verzorgt een workshop over ondernemen met IP en Continental Foods verzorgt een praktijkcase merkenbeleid en rebranding na bedrijfsovename.

www.ipcongres.nl

IEF 14563

Prejudiciële vragen HvJ EU over de passende vergoeding bij inbreuk op communautair kwekersrecht

Prejudiciële vragen gesteld aan HvJ EU 30 oktober 2014, IEF 14563; zaak C-481/14 (Hansson tegen Jungpflanzen Grünewald)
Kwekersrecht. Kwekersrecht. Obtentions végétales. Verzoeker Jorn Hansson kweekt een soort Spaanse margrieten en heeft hiervoor in 1999 kwekersrecht verworven. Hij verkoopt zijn planten onder de naam ‘Lemon Symphony’. Hij vordert van verweerster Jungpflanzen Grünewald schadevergoeding wegens inbreuk op zijn kwekersrecht (jaren 2002 – 2009) omdat verweerster in die periode Spaanse margrieten onder de naam ‘Summerdaisy’s Alexander’ teelt en verhandelt. In 2003 vraagt hij het Landgericht Düsseldorf in kort geding om verweerster te verbieden dit ras te verhandelen, maar zijn verzoek wordt in twee instanties afgewezen. In de bodemprocedure heeft hij wel succes: verweerster wordt veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding.
Met de onderhavige vordering maakt verzoeker op grond van de door verweerster voor de jaren 2002 - 2009 meegedeelde vermeerdering- en verkoopaantallen aanspraak op vergoeding van zijn schade volgens de beginselen van de analogie met licenties. Hij begroot deze op € 66 231,74. Daarnaast vordert hij rente over dit bedrag, een toeslag op het licentierecht, reiskosten, en een vergoeding voor de tijd die hij aan de zaak heeft besteed, waarover hij ook weer rentekosten vraagt. Hij krijgt € 66 231,74 toegewezen maar voor het overige wordt de vordering afgewezen. Beide partijen gaan in beroep. Verzoeker op de grond dat diegene die een inbreuk op het kwekersrecht maakt, zich niet in een betere situatie mag bevinden dan een licentienemer en subsidiair op artikel 94, lid 2, van Vo. 2100/94. Verweerster betwist verzoekers uitleg van de licentietarieven, en meent voor het overige dat haar slechts lichte onachtzaamheid ten laste kan worden gelegd. Vragen gesteld door Oberlandesgericht Düsseldorf, Duitsland:

1. Dient bij de vaststelling van de „passende vergoeding” die een inbreukmaker overeenkomstig artikel 94, lid 1, sub a, van verordening (EG) nr. 2100/941 moet betalen aan de houder van een communautair kwekersrecht, omdat hij, zonder daartoe gerechtigd te zijn, de in artikel 13, lid 2, van verordening nr. 2100/94 genoemde handelingen verricht, uitgaande van het gebruikelijke recht dat op hetzelfde grondgebied in een marktconforme licentie wordt gevraagd voor de in artikel 13, lid 2, van verordening nr. 2100/94 aangeduide handelingen, bijkomend steeds globaal een bepaalde „inbreuktoeslag” te worden begroot? Volgt dit uit artikel 13, lid 1, tweede volzin, van de handhavingsrichtlijn?

2. Dient bij de vaststelling van de „passende vergoeding” die een inbreukmaker overeenkomstig artikel 94, lid 1, sub a, van verordening nr. 2100/94 moet betalen aan de houder van een communautair kwekersrecht, omdat hij, zonder daartoe gerechtigd te zijn, de in artikel 13, lid 2, van verordening nr. 2100/94 genoemde handelingen verricht, uitgaande van het gebruikelijke recht dat op hetzelfde grondgebied in een marktconforme licentie wordt gevraagd voor de in artikel 13, lid 2, van verordening nr. 2100/94 aangeduide handelingen, in het concrete geval aanvullend rekening te worden gehouden met de volgende overwegingen respectievelijk omstandigheden, als factoren die de vergoeding verhogen:
a) de omstandigheid dat het bij het litigieuze ras waarop inbreuk is gemaakt, gedurende de doorslaggevende periode ging om een ras dat op de markt op grond van bijzondere eigenschappen over een unieke positie beschikte, wanneer het marktconforme licentierecht wordt bepaald door middel van licentieovereenkomsten die zijn gesloten en afrekeningen die zijn vereffend met betrekking tot het litigieuze ras;

Indien in het concrete geval rekening kan worden gehouden met deze omstandigheid:
Is een verhoging van de vergoeding alleen toelaatbaar wanneer de kenmerken waardoor het litigieuze ras een unieke positie heeft, zijn vermeld in de beschrijving van het kwekersrecht?
b) de omstandigheid dat het litigieuze ras op het tijdstip van de introductie van het inbreukmakende ras op de markt reeds met groot succes op de markt was gebracht, waardoor de inbreukmaker kosten voor de eigen introductie op de markt van het inbreukmakende ras heeft bespaard, wanneer het marktconforme licentierecht wordt bepaald door middel van licentieovereenkomsten die zijn gesloten en afrekeningen die zijn vereffend met betrekking tot het litigieuze ras;
c) de omstandigheid dat de omvang van de inbreuk op het litigieuze ras, in de tijd en met betrekking tot de verkochte aantallen, bovengemiddeld was;
d) de overweging dat de inbreukmaker – anders dan een licentienemer – niet moet vrezen dat hij het licentierecht betaalt (en niet kan terugvorderen), hoewel het litigieuze ras, waartegen een nietigheidsprocedure wordt gevoerd, later nietig wordt verklaard;
e) de omstandigheid dat de inbreukmaker – anders dan bij licentienemers gebruikelijk was – niet verplicht was om per kwartaal af te rekenen;
f) de overweging dat de houder van het kwekersrecht het inflatierisico draagt, hetgeen zich doet gevoelen door het feit dat de handhaving van het recht een aanzienlijke periode bestrijkt,
g) de overweging dat de houder van het kwekersrecht ten gevolge van de noodzaak om een rechtsvordering in te stellen – anders dan het geval is wanneer hij inkomsten verkrijgt uit het verlenen van licenties op het litigieuze ras – geen rekening kan houden met de inkomsten die zijn verkregen uit het litigieuze ras;
h) de overweging dat de houder van het kwekersrecht bij een inbreuk op het litigieuze ras zowel het algemene, met een gerechtelijke procedure verbonden procesrisico draagt, alsook het risico om bij de inbreukmaker uiteindelijk niet met succes ten uitvoer te kunnen leggen;
i) de overweging dat de houder van het kwekersrecht bij een inbreuk op het kwekersrecht door het eigenmachtige optreden van de inbreukmaker de vrijheid wordt ontnomen om te beslissen of hij de inbreukmaker eigenlijk wel wil toelaten om het litigieuze ras te gebruiken?

3. Dient bij de vaststelling van de „passende vergoeding” die een inbreukmaker overeenkomstig artikel 94, lid 1, sub a, van verordening nr. 2100/94 moet betalen aan de houder van een communautair kwekersrecht, omdat hij, zonder daartoe gerechtigd te zijn, de in artikel 13, lid 2, van verordening nr. 2100/94 genoemde handelingen verricht, ook rekening te worden gehouden met een rente op de jaarlijks verschuldigde vergoeding tegen een gebruikelijke moratoire rentevoet, wanneer ervan moet worden uitgegaan dat bedachtzame contractpartijen in een dergelijke rente zouden hebben voorzien?

4. Dient voor de berekening van „alle andere door de inbreuk veroorzaakte schade” die een inbreukmaker overeenkomstig artikel 94, lid 2, eerste volzin, van verordening nr. 2100/94 moet vergoeden aan de houder van een communautair kwekersrecht, omdat hij, zonder daartoe gerechtigd te zijn, de in artikel 13, lid 2, van verordening nr. 2100/94 genoemde handelingen verricht, het gebruikelijke recht dat op hetzelfde grondgebied in een marktconforme licentie wordt gevraagd voor de in artikel 13, lid 2, van verordening nr. 2100/94 aangeduide handelingen, als berekeningsgrondslag te worden gebruikt?

5. Ingeval vraag 4 bevestigend wordt beantwoord:
a) Dient bij de berekening van „alle andere schade” op grond van een marktconforme licentie overeenkomstig artikel 94, lid 2, eerste volzin, van verordening nr. 2100/94 in het concrete geval aldus rekening te worden gehouden met de onder 2. a) tot en met 2. i) vermelde overwegingen respectievelijk omstandigheden en/of de omstandigheid dat de houder van het kwekersrecht ten gevolge van de noodzaak om een rechtsvordering in te stellen, gedwongen is om in de gebruikelijke mate persoonlijk tijd te besteden om de inbreuk te onderzoeken en om zich met de zaak bezig te houden, en om in voor inbreuken op het kwekersrecht gebruikelijke mate onderzoeken naar de inbreuk op het kwekersrecht te verrichten, dat deze een toeslag op het marktconforme licentierecht rechtvaardigen?
b). Dient bij de berekening van „alle andere schade” op grond van een marktconforme licentie overeenkomstig artikel 94, lid 2, eerste volzin, van verordening nr. 2100/94 steeds globaal een bepaalde „inbreuktoeslag” te worden begroot? Volgt dit uit artikel 13, lid 1, tweede volzin, van de handhavingsrichtlijn?
c). Dient bij de berekening van „alle andere schade” op grond van een marktconforme licentie overeenkomstig artikel 94, lid 2, eerste volzin, van verordening nr. 2100/94 rekening te worden gehouden met een rente op de jaarlijks verschuldigde vergoeding tegen een gebruikelijke moratoire rentevoet, wanneer ervan moet worden uitgegaan dat bedachtzame contractpartijen in een dergelijke rente zouden hebben voorzien?
6. Dient artikel 94, lid 2, eerste volzin, van verordening nr. 2100/94 aldus te worden uitgelegd dat de winst van de inbreukmaker „andere schade” in de zin van deze bepaling is, die kan worden geëist in aanvulling op een passende vergoeding overeenkomstig artikel 94, lid 1, van verordening nr. 2100/94, of is overeenkomstig artikel 94, lid 2, eerste volzin, van verordening nr. 2100/94 verschuldigde winst van de inbreukmaker bij foutief gedrag enkel als alternatief voor de passende vergoeding overeenkomstig artikel 94, lid 1, verschuldigd?
7. Staat de schadevordering overeenkomstig artikel 94, lid 2, van verordening nr. 2100/94 in de weg aan nationale bepalingen volgens welke de houder van het kwekersrecht, die in een procedure van voorlopige maatregelen wegens een inbreuk op het kwekersrecht bij gewijsde is verwezen in de kosten van die procedure, niet kan eisen dat deze kosten worden vergoed met een beroep op materieel recht, zelfs wanneer hij een later bodemgeding wegens dezelfde inbreuk op het kwekersrecht heeft gewonnen?
8. Staat de schadevordering overeenkomstig artikel 94, lid 2, van verordening nr. 2100/94 in de weg aan nationale bepalingen volgens welke de benadeelde geen vergoeding kan eisen voor de eigen tijd die hij heeft besteed aan de buitengerechtelijke en gerechtelijke afwikkeling van een schadevordering, buiten de strikte grenzen van de kostenbegrotingsprocedure, voor zover de bestede tijd niet meer dan gebruikelijk is?
IEF 14562

MONACO geen merk, maar herkomstaanduiding of geografische benaming

Gerecht EU 15 januari 2015, IEF 14562 (Marques de l'ëtat de Monaco)
Merkenrecht. De internationale inschrijving voor het Gemeenschapswoordmerk MONACO is geweigerd op absolute gronden vanwege het beschrijvend karakter en ontbreken van onderscheidend vermogen. MONACO duidt de herkomst aan of is een geografische benaming voor bepaalde producten en diensten. Het beroep wordt verworpen.

Uit het persbericht: The Principality of Monaco cannot benefit from the protection of the trade mark MONACO in the EU in respect of certain goods and services. The word ‘MONACO’ designates the origin or geographical destination of the goods and services concerned and is devoid of distinctive character.

58      Om de gegronde redenen van de kamer van beroep die in punt 20 van het onderhavige arrest in herinnering zijn gebracht, moet worden geoordeeld dat die kamer van beroep – anders dan verzoekster stelt – voor elk van de betrokken waren en diensten rechtens genoegzaam het bewijs heeft geleverd van een voldoende rechtstreeks en concreet verband tussen die waren en diensten en het betrokken merk om te oordelen dat de term „monaco” in de handel kon dienen tot aanduiding van de plaats van herkomst of bestemming van de waren of van de plaats van het verrichten van diensten en bijgevolg dat genoemd merk de betrokken waren en diensten beschreef.

59      Met betrekking tot de beweerde kennelijk onjuiste beoordeling van het geografische criterium faalt verzoeksters argument dat een onderscheid moet worden gemaakt tussen de volledige („Vorstendom Monaco”) en de afgekorte („Monaco”) benaming van de Staat. Dat onderscheid staat immers niet in de weg aan de vaststelling van het verband tussen de betrokken waren en diensten en het betrokken gebied. Dienaangaande is verzoeksters argument dat het BHIM met het betrokken merk overeenstemmende woordmerken heeft aanvaard, in tweeërlei opzicht problematisch. Allereerst zij vastgesteld dat hoewel het BHIM, gelet op het gelijkheidsbeginsel en het beginsel van behoorlijk bestuur, rekening moet houden met beslissingen die reeds zijn genomen en zeer aandachtig moet onderzoeken of al dan niet een beslissing in dezelfde zin moet worden genomen, de toepassing van deze beginselen moet worden verzoend met het wettigheidsbeginsel (zie arrest van 17 juli 2014, Reber Holding/BHIM, C‑141/13 P, EU:C:2014:2089, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak). In casu heeft de kamer van beroep, zoals hierboven in de punten 47 tot en met 58 is gebleken, terecht geoordeeld dat het aangevraagde merk onder de weigeringsgrond van artikel 7, lid 1, onder c), van verordening nr. 207/2009 viel, zodat verzoekster zich ter ontkrachting van die vaststelling niet zinvol op eerdere beslissingen van het BHIM kon beroepen. Voorts heeft het BHIM zich op een voor verzoekster gunstige wijze uitgesproken over tal van andere, in punt 23 van dit arrest opgesomde waren en diensten die inmiddels door het betrokken merk worden beschermd.

Op andere blogs:
NLO Shieldmark
Hoogenraad & Haak

IEF 14561

Vorderingen op tekeningen voor halffabricaten in de snackindustrie ondeugdelijk

Hof Amsterdam 23 december 2014, IEF 14561; ECLI:NL:GHAMS:2014:5823 (Vervalsing halffabricaten snackindustrie)
In kort geding: ECLI:NL:RBNHO:2014:3785. Vorderingen van appellant in verband met vervalsen en/of kopiëren van tekeningen ten behoeve van halffabricaten in de snackindustrie zijn niet gebaseerd op auteursrechten, een octrooirecht of bescherming van knowhow. Dergelijke rechten heeft hij niet, zo heeft hij bij pleidooi nog eens met zoveel woorden gesteld. De wel aangevoerde grondslagen van uitleners (7A: 1781 BW) en bruikleners (7A:1772 BW) en de onrechtmatige daad 6:162 BW zijn echter ondeugdelijk.

2.1. Stellende dat hij een productielijn ten behoeve van halffabricaten in de snackindustrie heeft ontworpen en laten tekenen, dat deze productielijn in zijn opdracht in 2000/2001 in een fabriek in Libanon is gebouwd en geïnstalleerd, dat hij zijn tekeningen aan [geïntimeerde] - in verband met een door deze te coördineren bouw van een derde productielijn in Nederland - heeft uitgeleend en dat hij weliswaar die tekeningen van [geïntimeerde] heeft teruggekregen maar [geïntimeerde] in strijd met het bepaalde in art. 7A:1781 BW en/of art. 6:162 BW de tekeningen heeft veranderd (vervalst) en/of gekopieerd, heeft [appellant] in de eerste aanleg van dit kort geding de hiervoor onder 1 vermelde vorderingen tegen [geïntimeerde] ingesteld. Na verweer van [geïntimeerde] heeft de voorzieningenrechter de vorderingen bij het bestreden vonnis afgewezen en [appellant] in de proceskosten verwezen. Tegen deze beslissing en de gronden waarop zij berust komt [appellant] in dit hoger beroep op. Het hof oordeelt als volgt.

2.2. [appellant] heeft bij herhaling, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, aangegeven dat hij zijn vorderingen niet baseert op hem toekomende auteursrechten, een hem toekomend octrooirecht of op bescherming van knowhow: dergelijke rechten heeft hij niet, zo heeft hij bij pleidooi in hoger beroep nog eens met zoveel woorden gesteld. Tegen deze achtergrond kan, mede gelet op het feit dat [appellant] zijn tekeningen (kennelijk in ongeschonden staat) heeft teruggekregen, in art. 7A: 1781 BW [red. jo. 7A:1772 BW] geen deugdelijke grondslag van het gevorderde worden gevonden evenmin als, bij gebreke van daartoe aangevoerde relevante feiten en omstandigheden, in art. 6:162 BW.