IEF 22001
19 april 2024
Uitspraak

Geen inbreuk door 'Wijnwereld.Online' op handelsnaam 'Wijnenwereld.nl'

 
IEF 22000
18 april 2024
Uitspraak

Gerecht EU: 'Pablo Escobar' mag niet worden geregistreerd als EU-merk

 
IEF 21999
18 april 2024
Uitspraak

Hof: beeldmerk Puma niet vervallen, maar Monshoe maakt ook geen inbreuk

 
IEF 14749

Winnaar VIE-prijs 2015

De VIE-prijs 2015 is uitgereikt aan Reindert van der Zaal voor zijn bijdrage in Berichten IE maart 2014 getiteld 'De nieuwe Anti-Piraterijverordening: krachtiger geschut tegen namaak en piraterij dan zijn voorganger? '.

Jaarlijks wordt in Zeist tijdens het Symposium van de Vereniging voor Intellectuele Eigendom (AIPPI) de VIE-prijs toegekend voor de beste publicatie op het gebied van de intellectuele eigendom of het ongeoorloofde mededingingsrecht. De deelnemende juryleden zijn: mr. Xandra Kiers-Becking (Gerechtshof Den Haag, juryvoorzitter), prof. mr. Tobias Cohen-Jehoram (De Brauw Blackstone Westbroek & Erasmus Universiteit Rotterdam) en dr. Jeroen den Hartog (Hoyng Monegier) Antoon Quaedvlieg (RU Nijmegen/Klos Morel Vos & Reeskamp), Ralph Thomas (DSM).

IEF 14748

AJAX: niet voldoende is voldoende?

Bijdrage ingezonden door Kurt Stöpetie, Brinkhof. Maakt de Hoge Raad de werkdruk voor IE-rechters onnodig zwaar? Een korte reactie op HR 20 februari 2015, IEF 14684 (AFC Ajax / Promosports). Het Amsterdamse hof had in deze zaak geoordeeld dat merk en teken niet voldoende lijken om tot relevante overeenstemming te concluderen (vgl. § 3.3.2 van het arrest). De Hoge Raad keert het oordeel van het hof om en maakt ervan dat in het oordeel van het hof dat de vesten met geen van de rood-wit merken voldoende gelijkenis vertonen om tot relevante overeenstemming te concluderen, besloten ligt dat het hof enige mate van overeenstemming aanwezig acht (vgl. § 3.3.5 van het arrest).

De Hoge Raad overweegt in § 3.3.4 in absolute bewoordingen dat een beoordeling van het gestelde verwarringsgevaar (sub b) of verband (sub c) slechts achterwege kan blijven indien “in geen enkel opzicht overeenstemming bestaat tussen het ingeroepen merk en het beweerd inbreuk makende teken” en overweegt dan vervolgens:

“Vertonen merk en teken daarentegen een zekere, zelfs geringe, mate van overeenstemming, dan dient de rechter een globale beoordeling te verrichten om uit te maken of, niettegenstaande de geringe mate van overeenstemming tussen merk en teken, het betrokken publiek merk en teken met elkaar kan verwarren of een verband tussen beide legt, op grond van andere relevante factoren, zoals de algemene bekendheid of reputatie van het merk. (Vgl. in het kader van art. 8 lid 1 sub a, b en lid 5 Vo.40/94, thans Vo. 207/2009: HvJEU 2 september 2010, IEF 9061; zaak C-254/09P, ECLI:EU:C:2010:488 (Calvin Klein) en 24 maart 2011, IEF 12437; zaak C-552/09P, ECLI:EU:C:2011:177 (Ferrero))” (§ 3.3.4 van het arrest).

De Hoge Raad concludeert dat het hof vanwege de gevonden “enige mate van overeenstemming” had moeten onderzoeken of er verwarringsgevaar (sub b)  is of verband (sub c) en door dit na te laten blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting (§ 3.3.5 van het arrest), waarna het arrest wordt vernietigd en naar het Haagse hof wordt verwezen. Waarom doet de Hoge Raad dit? Maakt de Hoge Raad het werk van IE-feitenrechters niet onnodig zwaarder?

Waarom zouden de feitenrechters nog het verwarringsgevaar (sub b) en het verband (sub c) nog moeten onderzoeken als geoordeeld is dat merk en teken niet op (merkenrechtelijk) relevante wijze overeenstemmen? De stelling dat zulk onderzoek alleen achterwege mag blijven als er “in geen enkel opzicht”  overeenstemming is tussen merk en teken, houdt noodzakelijkerwijs in dat dit onderzoek steeds moet plaats vinden. Immers, het is eigen aan de aard van merkenrechtelijke geschillen dat er altijd wel enige (feitelijke) overeenstem¬ming is tussen merk en teken.

De Hoge Raad verwijst voor zijn oordeel naar Calvin Klein en Ferrero van het HvJEU. De Hoge Raad had met verwijzing naar het arrest van het HvJEU van 23 januari 2014, BHIM / riha WeserGold, IEF 13456; zaak C-558/12 P ook voor een andere weg kunnen kiezen. Het HvJEU overwoog daar:

 

“47    Terwijl het Gerecht in punt 58 van het bestreden arrest had geoordeeld dat de conflicterende tekens globaal verschilden, ondanks de visuele en fonetische overeenstemming, heeft het wat de rechtmatigheid van de litigieuze beslissing betreft immers juridische consequenties willen trekken uit het feit dat de kamer van beroep het onderscheidend vermogen van de oudere merken niet had onderzocht. […] Aldus heeft het Gerecht heeft in de punten 70 tot en met 72 van dit arrest opgemerkt dat de kamer van beroep het toegenomen onderscheidend vermogen als gevolg van het gebruik van de oudere merken overeenkomstig artikel 64, lid 1, van verordening nr. 207/2009 had moeten onderzoeken, hetgeen zij heeft verzuimd te doen. Het Gerecht heeft bijgevolg in punt 82 van dat arrest geoordeeld dat deze onjuiste opvatting betekende dat de kamer van beroep een mogelijkerwijs relevante omstandigheid voor de globale beoordeling van het verwarringsgevaar niet had onderzocht en, in punt 83 van dat arrest, dat een dergelijke onjuiste opvatting een schending van wezenlijke vormvoorschriften vormde, wat moest leiden tot de vernietiging van de litigieuze beslissing.
48      Door te oordelen dat het ontbreken van een onderzoek van het toegenomen onderscheidend vermogen als gevolg van het gebruik van de oudere merken door de kamer van beroep de nietigheid van de litigieuze beslissing met zich meebracht, heeft het Gerecht aldus geëist dat de kamer van beroep een element onderzocht dat niet relevant was om te beoordelen of sprake was van gevaar voor verwarring van de conflicterende merken in de zin van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 207/2009. Aangezien vooraf was vastgesteld dat de betrokken merken globaal verschilden, was verwarringsgevaar immers uitgesloten en kon een eventueel toegenomen onderscheidend vermogen als gevolg van het gebruik van de oudere merken het ontbreken van overeenstemming van deze merken niet compenseren.”

Ook in de door de Hoge Raad aangehaalde arresten Calvin Klein en Ferrero was er (natuurlijk) enige gelijkenis tussen merk en teken, maar in beide zaken werd - niettegenstaande enige gelijkenis - vastgesteld dat merk en teken niet overeenstemden, zodat nader onderzoek naar verwarringsgevaar of merkbekendheid achterwege kon blijven.

In Calvin Klein (bm CK Calvin Klein v wm CK Creaziones Kennya) heette het dat “de conflicterende merken in geen enkel opzicht” overeenstemden, waardoor verwarringsgevaar of bekendheid van het merk niet nader onderzocht hoefden te worden (Calvin Klein, § 58 en § 68).

 

In Ferrero (wm Kinder v bm TiMi Kinderjoghurt) heette het dat “de betrokken tekens niet overeenstemden” en herhaalt het HvJEU dat de bekendheid en het onderscheidend vermogen van het (oudere) merk geen relevante factoren zijn om uit te maken of conflicterende merken overeenstemmen (Ferrero, § 58) en overweegt het hof in § 66 zoals de Hoge Raad in § 3.3.4 overweegt (kennelijk is § 3.3.4 aan §66 ontleend) om vervolgens vast te stellen dat het Gerecht had geoordeeld dat de betrokken tekens gelet op een aantal visuele en fonetische kenmerken niet overeenstemmend waren (§ 67), zodat nader onderzoek naar merkbekendheid of warensoortgelijkheid irrelevant is (§ 68).

Uit het voorgaande lijkt te volgen dat de Hoge Raad de slotsom van het Amsterdamse hof (onvoldoende gelijkenis en dus geen relevante overeenstemming tussen merk en teken) ook heel wel had kunnen begrijpen als “geen overeenstemming” of “geen merkenrechtelijk relevante overeenstemming” tussen de betrokken tekens, zodat het hof terecht geen nader onderzoek had gedaan naar de gestelde onderscheidende kracht en bekendheid van de ingeroepen merken.

De overweging van de Hoge Raad dat dit nadere onderzoek altijd moet plaats vinden als tussen de betrokken tekens ook maar “een zekere, zelfs geringe, mate van overeenstemming” bestaat, lijkt op basis van de genoemde arresten van het HvJEU in elk geval niet zo absoluut begrepen te hoeven worden. Dat zou de feitenrechter in elk geval een hoop werk besparen.

Een andere, makkelijker oplossing is dat de feitenrechter zich in absolute bewoordingen uitspreekt en voortaan niet overweegt dat de betrokken tekens onvoldoende lijken om tot relevante overeenstemming te concluderen, maar gewoon niet lijken. Maar of zo’n overweging van de Hoge Raad een voldoende krijgt, durf ik niet te voorspellen.

Kurt Stöpetie
Amsterdam, 10 maart 2015

IEF 14747

Privacy van stalker in programma Gestalkt voldoende gewaarborgd

Vzr. Rechtbank Amsterdam 6 maart 2015, IEF 14747 (P. tegen SBS Broadcasting)
Uitspraak ingezonden door Jacqueline Schaap, Visser Schaap & Kreijger. Mediarecht. P & D zijn uiteen gegaan, daarna heeft P aan D regelmatig kwetsende en/of seksueel getinte e-mails gestuurd met foto's en gaan veelal over geld, bezig en de nieuwe vriendin van P. D heeft verschillende keren aangifte gedaan van bedreiging, stalking en het doen van bestellingen op haar naam. SBS heeft voor het programma "Gestalkt" aandacht besteed aan de situatie. P. vordert dat zijn gestalte, al dan niet geblurred, uit de opnames worden verwijderd en niet uit te zenden. De voorzieningenrechter weigert de gevraagde voorziening.

4.8 Wat ook zij van de vraag op P. de familie S. heeft gebeld en bestellingen op naam van D. heeft gedaan, is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat SBS Broadcasting voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van stalking door P..

4.9. Voorts acht de voorzieningenrechter van belang dat de betreffende opnames van P. niet zijn gemaakt met een verborgen camera, zoals P. in zijn dagvaarding nog stelt. Er is volgens SBS met open vizier gefilmd. Voor zover heimelijk opnames zijn gemaakt (zie onder 2.10) geldt dat P. daarop niet zichtbaar is.
4.10. De voorzieningenrechter acht het voorts relevant dat SBS Broadcasting heeft toegezegd dat de privacy van P. in de uitzending zo veel mogelijk zal worden beschermd en dat hij niet herkenbaar in beeld zal worden gebracht. Hetzelfde geldt voor zijn vriendin. Voor zover zij, althans haar foto, al in beeld komt zal ook zij niet herkenbaar in beeld worden gebracht en zal haar stem worden verovrmd. Voorts zal haar naam niet genoemd worden en zal van P. alleen zijn voornaam worden genoemd. Er zal in de uitzending geen adres of woonplaats van P. worden genoemd en er zullen geen nummerborden van auto's of huisnummers in beeld worden gebracht. P. zal in de uitzending voor het algemene publiek dan ook niet herkenbaar zijn.

4.11. De voorzieningenrechter constateert verder dat P door SBS Broadcasting meerdere keren in de gelegenheid is gesteld om zijn kant van het verhaal te vertellen. SBS Broadcasting heeft dit aanbod ter zitting nog eens herhaald. P. heeft dit echter geweigerd. Dat er geen sprake is geweest van wederhoor, zoals P ter zitting heeft gesteld, kan P. dan ook niet aan SBS Broadcastng tegenwerpen.
IEF 14746

Schadevaststelling Malafide hondenhandelaren

Hof Amsterdam 21 oktober 2014, IEF 14746; ECLI:NL:GHAMS:2014:4329 (TROS tegen Lako Kennels)
Mediarecht. Zie eerder ECLI:NL:GHAMS:2013:2860; IEF 10102 en IEF 2088. Schadevaststelling na in eerdere procedure vastgestelde onrechtmatige uitzending van Radar over (volgens Tros) malafide hondenhandelaren. Behandeling van grieven tegen schadevaststelling door rechtbank op basis van deskundigenrapport. Hof corrigeert de schadevaststelling in die zin dat geoordeeld wordt dat sprake is van schade (in de vorm van winstderving) over een kortere periode dan de rechtbank oordeelde alsmede dat de schade over de laatste jaren van die periode aanmerkelijk lagere bedragen betreft dan door de rechtbank (aan de hand van het deskundigenrapport) was bepaald. Tros wordt veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding (in hoofdsom) van € 328.109,- (in eerste aanleg was dat € 505.579,-).
Lees verder

IEF 14745

Prejudicieel gestelde vraag: Kan een hypothetische royaltyvergoeding samenvallen met vergoeding voor inbreuk op morele rechten?

Prejudiciële vragen gesteld aan HvJ EU 12 januari 2015, IEF 14745; zaak C-99/15 (Liffers tegen Producciones Mandarina en Gestevisión Telecinco) - Bericht van MinBuza.
Vraag gesteld door Tribunal Supremo van Spanje. Het geschil gaat tussen Christian Liffers, regisseur, screenwriter en producent van film getiteld "Dos patrias, Cuba y la noche" (="Twee vaderlanden, Cuba en de nacht") en Producciones Mandarina/Gestevisión Telecinco. De laatstgenoemden hebben een documentaire over kinderprostitutie in Cuba gemaakt waarin passages van een documentaire van Liffers zijn opgenomen. Het Juzgado de lo Mercantil de Madrid wijst compensatie toe van 3.370 euro voor inbreuk op auteursrechten en 10.000 euro voor inbreuk op morele rechten. Het Audiencia Provincial de Madrid verlaagt de vergoeding van de auteursexploitatierechten naar 962 euro en 10.000 euro voor inbreuk op morele rechten. Gestelde vraag (onder voorbehoud):

Moet artikel 13, lid 1, van richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele eigendomsrechten aldus worden uitgelegd dat de benadeelde die vergoeding van de materiële schade wegens inbreuk op zijn intellectuele-eigendomsrechten vordert op basis van het bedrag van de royalty’s of vergoedingen die hem verschuldigd waren geweest als de inbreukmaker toestemming had gevraagd om het desbetreffende intellectuele-eigendomsrecht te gebruiken, niet tevens vergoeding van de toegebrachte morele schade kan vorderen?
IEF 14739

Geen dwaling over merchandiselicentie bij aankoop Charging bull

Rechtbank Amsterdam 16 juli 2014, IEF 14739; ECLI:NL:RBAMS:2014:4506 (Charging Bull miniaturen)
Uitleg exploitatie/koopovereenkomst. Eiser heeft het beeld "Charging Bull" gemaakt. Tussen partijen is een koopovereenkomst en voor miniaturen een exploitatie- en licentieovereenkomst gesloten. De rechtbank neemt als vaststaand aan dat door de plaatsing van het beeld op het beursplein te Amsterdam de voorwaarde van artikel 4.2 (placed in a public place in Amsterdam) van de koopovereenkomst voor de betaling van het restant van de koopsom is vervuld. Ook al is de plaatsing met een tijdelijk objectvergunning of zelfs zonder vergunning. Zonder exploitatiemogelijkheden had gedaagde het beeld nooit gekocht. Het beroep van gedaagde op dwaling, opschorting, ontbinding en artikel 6:248 BW faalt en betaling van restbedrag €326.607,50 wordt toegewezen.

2.1. [naam eiser] heeft het beeld “Charging Bull” gemaakt (hierna ook: het beeld).

2.2. Partijen zijn in november en december 2011 in onderhandeling getreden over het sluiten van een exploitatie- en licentieovereenkomst ten aanzien van het beeld. De exploitatie zou bestaan uit het vervaardigen van merchandise, zoals miniaturen en dergelijke, en het verkopen van deze merchandise in winkels om en nabij de plaats waar het beeld zou worden geplaatst.

Dwaling
4.7. [naam gedaagde] onderbouwt zijn beroep op dwaling als volgt. Feitelijk was er sprake van een financieringsconstructie. De koopsom van $ 400.000,00 is veel hoger dan de eigenlijke waarde van het beeld, maar door middel van de exploitatie van het beeld zou deze investering worden terugverdiend. Zonder exploitatiemogelijkheden had [naam gedaagde] het beeld nooit gekocht van [naam eiser]. Uit de feiten blijkt dat voor [naam gedaagde] de inhoud en de totstandkoming van de exploitatie- en licentieovereenkomst essentieel waren voor het sluiten van de koopovereenkomst. Nu [naam eiser] stelt dat er geen exploitatie- en licentieovereenkomst is tot stand gekomen, heeft [naam gedaagde] gedwaald ten aanzien van het sluiten van de koopovereenkomst, aldus steeds [naam gedaagde].

4.8. De rechtbank neemt in aanmerking dat onduidelijk is gebleven of [naam gedaagde] doelt op de dwalingsgrond bedoeld in artikel 6:228 lid 1 aanhef en onder a, b of c Burgerlijk Wetboek (BW). Als gevolg daarvan is zijn beroep op dwaling onvoldoende onderbouwd en dient het te worden afgewezen. Er wordt ook overigens tevergeefs een beroep gedaan op dit verweermiddel nu de (eventuele) dwaling in de omstandigheden van dit geval voor rekening van [naam gedaagde] behoort te blijven. Het had immers op zijn weg gelegen om te bedingen en contractueel vast te (doen) leggen dat hij van de verplichtingen uit de koopovereenkomst zou worden bevrijd bij niet-totstandkoming (of niet-nakoming) van de exploitatie- en licentieovereenkomst, voor zover die overeenkomst voor hem essentieel was. In plaats daarvan is in artikel 4.5 van de koopovereenkomst enkel opgenomen dat [naam gedaagde] de keuze heeft het beeld terug te geven als het beeld niet “ in a public place in Amsterdam, The Netherlands ” zou worden geplaatst, respectievelijk het beeld (ook dan) te kopen en de resterende koopsom te betalen (zie r.o. 2.3).

Opschorting en ontbinding
4.12. Uit het voorgaande blijkt dat in het midden kan blijven of de exploitatie- en licentieovereenkomst tot stand is gekomen en welk recht op deze rechtsvraag van toepassing is.

Artikel 6:248 BW
4.14. De rechtbank neemt in aanmerking dat voor een veroordeling tot nakoming (reeds) geen plaats is omdat [naam gedaagde] heeft nagelaten een daarop gerichte reconventionele vordering in te stellen. Het beroep op artikel 6:248 BW faalt ook voor het overige, hetgeen als volgt wordt toegelicht. Er ontbreekt een (gedocumenteerde) inschatting van de waarde van het beeld. Daardoor kan niet worden beoordeeld of het vasthouden aan de afgesproken koopsom in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Bovendien heeft [naam gedaagde] op de comparitie (samengevat) verklaard dat hij tot de gekozen constructie is gekomen om [naam eiser] financieel te helpen, wat gebondenheid aan de afgesproken koopsom in de gegeven omstandigheden juist aanvaardbaar zou kunnen doen zijn. Tot slot voorziet artikel 4.5 van de koopovereenkomst in een optie voor [naam gedaagde] om het beeld in de daar genoemde situatie te kopen, maar in een verlaging van de koopsom is (ook) in die bepaling niet voorzien (r.o. 2.3).

4.15. Nu de weren van [naam gedaagde] falen, betekent dat gelet op hetgeen in r.o. 4.5 is overwogen, dat de gevorderde hoofdsom met rente zal worden toegewezen.

Dictum
De rechtbank
5.1. veroordeelt [naam gedaagde] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [naam eiser] te betalen het bedrag van $ 326.607,50, te vermeerderen met de wettelijke rente bedoeld in artikel 6:119a BW over $ 300.000,00 vanaf 2 augustus 2013 tot aan de dag van algehele voldoeni
IEF 14744

Stellingen van debatten AIPPI-Symposium

Op 11 maart a.s. worden de volgende stellingen tijdens het AIPPI-symposium te Zeist besproken:

Debat I: Verbod or not? - Het recht op een verbod bij octrooi-inbreuk
Debat II: Is het vormmerk dood?
Debat III: Het spoedeisend belang

Stellingen debat I: Verbod or not?

1. De Nederlandse rechter heeft een algemene discretionaire bevoegdheid om wel of geen inbreukverbod op te leggen en moet daar meer gebruik van maken.
2. Of octrooihouder NPE (Non-Practicing Entity) is mag niet uitmaken voor de vraag of recht bestaat op een inbreukverbod.
3. Een licentiezoeker handelt niet te goeder trouw als deze niet op eerste verzoek van een SEP (Standard Essential Patent)-houder instemt met door een SSO (Standard Setting Organization) voorziene arbitrage of bindend advies over de hoogte en de omvang van een licentie.

Stellingen debat II: Is het vormmerk dood?

1. Cumulatie van de drie excepties is toch mogelijk
2. Er moet een einde komen aan de discriminatie van vormmerken.
3. De vormmerk-excepties moeten ook op andersoortige tekens van toepassing zijn.

Stellingen debat III: Het spoedeisend belang

1. De enkele omstandigheid dat sprake is van een (voortdurende) inbreuk, is onvoldoende grond voor het aannemen van spoedeisend belang.
1. a. Indien binnen 6 maanden na aanvang van de inbreuk geen actie is ondernomen, vervalt het spoedeisend belang.
1.b. Het is aan de eiser om te kiezen voor een kort geding of een bodemprocedure. Er dient dus een ruime definitie van spoedeisend belang te worden gehanteerd.
1.c. Spoedeisend belang ontbreekt wanneer een beslissing over een voorlopige voorziening in de bodemprocedure afgewacht kan worden.
2. Als spoedeisend belang bestaat bij de hoofdvordering, dient dit uit proceseconomische overwegingen ook te worden aangenomen voor de eventuele nevenvorderingen.
3. Om forumshoppen te voorkomen, dient als definitie van ‘spoedeisend belang’ bij wet een termijn of criterium te worden vastgesteld, dat uniform zal worden toegepast door alle rechtbanken en gerechtshoven
4. Wanneer in eerste instantie sprake was van spoedeisendheid, dient de (voortdurende) spoedeisendheid ook in hoger beroep te worden aangenomen.
5. Bij hoger beroep van een kort geding dient spoedappel altijd mogelijk te zijn.
6. Niet spoedeisendheid maar complexiteit zou het criterium voor behandeling in kort geding moeten zijn.
7. Elke zaak dient eerst in (bodem) kort geding te worden behandeld.
8. De eis van spoedeisend belang dient bij een voorlopige voorziening in een bodemprocedure op gelijke wijze te worden toegepast als in kort geding.
IEF 14743

Vrije nieuwsgaring is niet ongeclausuleerde toegang tot PI

Vzr. Rechtbank Den Haag 29 januari 2015, IEF 14743; ECLI:NL:RBDHA:2015:1404 (Journalist tegen Staat der Nederlanden)
Eiser is een journalist. Hij vordert medewerking van de Staat aan door hem te maken opnames in detentiecentra voor vreemdelingenbewaring. Volgens eiser beperken de voorwaarden die de Staat aan de medewerking stelt het recht op vrije nieuwsgaring op ontoelaatbare wijze. Geoordeeld wordt dat de vrijheid van nieuwsgaring niet meebrengt dat eenieder een ongeclausuleerd recht heeft op toegang tot penitentiaire inrichtingen. De Staat is onder redelijke voorwaarden bereid eiser de toegang te verlenen tot de detentiecentra.

4.1. (...) Het geschil dat partijen thans nog verdeeld houdt, spitst zich toe op de vraag of de voorwaarden geoorloofd zijn die de Staat aan die toegang verbindt.

4.2. De voorzieningenrechter is met de Staat van oordeel dat de vrijheid van nieuwsgaring niet meebrengt dat eenieder een ongeclausuleerd recht heeft op toegang tot penitentiaire inrichtingen. De Staat is op grond van de Penitentiaire beginselenwet bevoegd de toegang tot penitentiaire inrichtingen aan regels te verbinden, zodat onder meer de rust en de veiligheid binnen de inrichtingen, alsmede de privacy van bewoners en medewerkers kunnen worden gewaarborgd.

4.3. [eiser] stelt dat de bepaling in de concept-overeenkomst dat het door hem te vervaardigen beeldmateriaal slechts eenmalig ten behoeve van een fotoreportage in Vrij Nederland mag worden gebruikt, een schending betekent van het recht op vrije nieuwsgaring. Die stelling wordt niet gevolgd. Uit het oogpunt van de ratio van artikel 10 EVRM dient immers voor een succesvol beroep op het recht van vrije nieuwsgaring sprake te zijn van een publiek of maatschappelijk belang dat wordt gediend met de publicatie van de beelden. De Staat heeft niet betwist dat een dergelijk belang bestaat met betrekking tot de gewenste reportage in Vrij Nederland. Of dat ook zo is bij mogelijke toekomstige publicaties zal per geval moeten worden beoordeeld. Dat de Staat daarom niet bereid is [eiser] op voorhand elke verdere verspreiding van beeldmateriaal toe te staan, levert dan ook geen schending op van artikel 10 EVRM en soortgelijke bepalingen die het recht op vrije nieuwsgaring waarborgen.

4.4. [eiser] stelt zich voorts op het standpunt dat de toestemming voor het gebruik van de beelden ten onrechte wordt beperkt tot publicatie in Vrij Nederland, nu ook andere media en NGO’s de beelden wensen te publiceren. Uit de ter onderbouwing van dat standpunt overgelegde stukken volgt echter slechts dat derden hun interesse bij (de raadsman van) [eiser] kenbaar hebben gemaakt. Niet blijkt van een concreet, aan de Staat gericht, verzoek om tot publicatie over te mogen gaan. In deze procedure kan niet op een (mogelijk) dergelijk verzoek worden vooruitgelopen.
IEF 14742

EHRM oordeelt voor het eerst over gebruik verborgen camera

EHRM 24 februari 2015, IEF 14742; verzoek 21830/09 (Haldimann e.a. tegen Zwitserland)
Een bijdrage van Jens van den Brink, Kennedy Van der Laan. Mediarecht. Ulrich Haldimann en drie andere Zwitserse journalisten hebben voor het consumentenprogramma ‘Kassensturz’ een item gemaakt over verzekeringsagenten. Om het wangedrag van verzekeringsadviseurs aan de kaak te stellen is met een verborgen camera een gesprek opgenomen tussen een redacteur die zich voordeed als klant, en een verzekeringsagent. Aan het einde van de opname volgde een confrontatie met een andere redacteur die vanuit een aangrenzende kamer had meegeluisterd. De beelden werden vervolgens uitgezonden. Gezicht en stem van de agent werden in de uitzending vervormd.
Lees verder

IEF 14741

Negatieve uitlatingen in Whatsapp-privégesprekken niet onrechtmatig

Vzr. Rechtbank Limburg 21 januari 2015, IEF 14741; ECLI:NL:RBLIM:2015:492 (Sky-Access tegen ex-werknemer)
Mediarecht. Ex-werknemer zou zich schuldig hebben gemaakt aan smaad en/of laster jegens ex-werkgever door negatieve uitlatingen te doen in gevoerde Whatsapp-gesprekken en in sociale media. De voorzieningenrechter is van oordeel dat geen sprake is van onrechtmatige gedragingen, noch van handelingen die in strijd zijn met het geheimhoudingsbeding dan wel de arbeidsovereenkomst.

3.1. Sky-Access vordert na vermeerdering van eis om bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
[gedaagde] te verbieden negatieve uitlatingen over Sky-Access aan derden te doen, waaronder mede doch niet uitsluitend begrepen haar medewerkers, oud-werknemers, concurrenten, klanten en relaties. (...)

3.2. Sky-Access voert ter onderbouwing van haar vordering het navolgende aan. [gedaagde] heeft zich schuldig gemaakt aan smaad, laster en aantasting van de goede naam jegens haar. [gedaagde] heeft met zowel huidige als voormalige werknemers van Sky-Access contact opgenomen en zich jegens hen negatief over Sky-Access uitgelaten. Voorts heeft [gedaagde] een klacht ingediend bij IRATA, terwijl [gedaagde] IRATA niet op de hoogte had mogen stellen van vertrouwelijke onderwerpen die betrekking hebben op Sky-Access. Voorts heeft [gedaagde] zich negatief over Sky-Access uitgelaten op LinkedIn. Ook heeft [gedaagde] de overeengekomen geheimhoudingsplicht geschonden door overlegging van zijn logboek aan vier andere bedrijven. Ten slotte heeft hij ten onrechte beweerd dat namens Sky-Access een negatieve referentie is afgegeven in het kader van een sollicitatie van [gedaagde] bij het ministerie van defensie.

4.4. Volgens Sky-Access heeft [gedaagde] door het onder 2.6. weergegeven Whats App-gesprek met [naam werknemer] opzettelijk de eer en de goede naam van Sky-Access aangetast.

Voor het oordeel over het al dan niet onrechtmatig zijn van de gedane uitlatingen is onder meer relevant in welke bewoordingen de uitlatingen zijn gedaan en in welke context dat is geschied. Het gegeven dat [gedaagde] met een oud-medewerker via Whats App een privé-gesprek voert waarin hij zijn boosheid uit, maakt niet dat dit gedrag zonder meer onrechtmatig is. Op grond van hetgeen Sky-Access heeft aangevoerd, alsmede op grond van voormeld weergegeven gesprek, kan niet worden geconcludeerd dat Sky-Access er in is geslaagd zodanige feiten en omstandigheden te stellen, dat deze met zich brengen dat door toedoen van [gedaagde] een subjectief recht van Sky-Access is geschonden, althans dat door [gedaagde] is gehandeld in strijd met hetgeen hem in het maatschappelijke verkeer zou hebben betaamd. Zonder deze nadere toelichting, die ontbreekt, kan voorshands niet worden geoordeeld dat van onrechtmatig handelen sprake is.

4.5. Volgens Sky-Access had [gedaagde] IRATA niet op de hoogte mogen brengen van vertrouwelijke zaken die op haar betrekking hebben, zoals hij heeft gedaan met zijn klacht per e-mail. Hij had eerst met Sky-Access, in de persoon van [naam directeur], over deze kwestie contact dienen op te nemen, aldus Sky-Access.

Ook ten aanzien van deze klacht bij IRATA is naar het oordeel van de voorzieningenrechter voorshands niet aannemelijk dat sprake is van onrechtmatige gedragingen van [gedaagde] jegens Sky-Access. Gebleken is dat [gedaagde] jegens IRATA naar waarheid heeft verklaard over zijn ervaringen bij Sky-Access. Los van de vraag of die ervaringen leiden tot de conclusie dat er al dan niet sprake was van een onveilige situatie - partijen verschillen daarover van mening - kan dat niet als onrechtmatig worden bestempeld. De mogelijkheid dat [gedaagde] zijn klachten niet eerder intern heeft geuit - wat Sky-Access stelt en [gedaagde] betwist - maakt dat niet anders.
4.6. Voorts heeft Sky-Access naar voren gebracht dat zij op 15 augustus 2014 op de hoogte is gesteld van het gegeven dat [gedaagde] zich negatief jegens haar heeft uitgelaten op LinkedIn. Sky-Access stelt zich op het standpunt dat [gedaagde] ter zake het plaatsen van deze tekst heeft gehandeld in strijd met artikel 7:611 BW en het geheimhoudingsbeding in artikel 11.1 van de arbeidsovereenkomst.

Tussen partijen staat vast dat [gedaagde] dit bericht, vrijwel meteen nadat Sky-Access hier contact over had opgenomen, heeft verwijderd en nadien geen voor Sky-Access negatief gekleurde berichten meer heeft geplaatst. De voorzieningenrechter overweegt dan ook dat ervan moet worden uitgegaan dat er aan de zijde van [gedaagde] thans geen sprake is van onrechtmatige gedragingen, noch van handelingen die in strijd zijn met het geheimhoudingsbeding dan wel de arbeidsovereenkomst. Daarenboven is er geen aanleiding te veronderstellen dat dit in de toekomst anders zal zijn, nu niet is gesteld of gebleken dat [gedaagde] sinds 15 augustus 2014 nog enig bericht met een soortgelijke strekking op LinkedIn heeft geplaatst en [gedaagde] daarenboven onweersproken heeft gesteld dat hij inmiddels een nieuwe baan heeft in een geheel andere branche. Onder deze omstandigheden is er geen aanleiding [gedaagde] een verbod op te leggen, nog los van de vraag of het plaatsen van het bericht onrechtmatig was.

Op andere blogs:
Mitopics