IEF 22014
25 april 2024
Uitspraak

Modeontwerpster kan merkgebruik verbieden op grond van niet-ingeschreven pseudoniem

 
IEF 22011
25 april 2024
Artikel

Seminar Uitingsvrijheid op donderdag 16 mei 2024

 
IEF 22010
25 april 2024
Artikel

Isabelle Wolterink (EP&C) nieuwe voorzitter Orde van Octrooigemachtigden

 
IEF 14802

Broncodes aan een deurwaarder om overeenkomsten te laten rapporteren

Hof Amsterdam 24 maart 2015, IEF 14802; ECLI:NL:GHAMS:2015:1023 (NOAD tegen IN4BI)
Auteursrecht. Software. Broncode. Art. 7 en 8 Aw. Het hof is voorshands van oordeel dat voldoende aannemelijk is dat EQM een oorspronkelijk werk is in de zin van de Auteurswet (Aw), zodat daarop auteursrechten rusten. Noad c.s. kan haar rechten niet op art.7 Aw baseren, nu vast staat dat [geïntimeerde sub 6] in 2006 niet bij haar in dienst was als in art. 7 Aw bedoeld. Een management-overeenkomst is geen dienstverband. Het hof ziet aanleiding om de zaak naar de rol te verwijzen voor aktewisseling omtrent de praktische uitvoering. Het meest praktisch is dat een kopie van de broncode van zowel EQM als Platform Manager ter beschikking wordt gesteld aan een deurwaarder, die een daartoe aangezochte hulppersoon (gebonden aan geheimhouding) met kennis op het gebied van (forensische) IT instrueert om, in antwoord op door het hof op voorstel van partijen geformuleerde vragen, te rapporteren over eventuele overeenkomsten tussen de broncode van Platform Manager en die van EQM broncode.

IEF 14801

TUMBLE TRIMMER niet gebruikelijk omschrijving voor knipmachine

Vzr. Rechtbank Rotterdam 16 maart 2015, IEF 14801; ECLI:NL:RBROT:2015:1916 (Tumble trimmer)
Merkenrecht. Slaafse nabootsing. De voorzieningenrechter is voorlopig van oordeel dat de aanduiding ‘tumble trimmer’ in zijn geheel beschouwd, niet als een (in de Benelux) gebruikelijke of voor de handliggende omschrijving van een knipmachine als de onderhavige is aan te merken. Eisers hebben met het overleggen van afbeeldingen van acht andere in de markt verkrijgbare knipmachines voor het toppen van (ondermeer) hennep voldoende aannemelijk gemaakt dat een dergelijke knipmachine niet (noodzakelijkerwijs) de uiterlijke vormgeving hoeft te hebben van de Tumble Trimmer en dat een andere weg had kunnen - en dus moeten - worden ingeslagen zonder dat aan de deugdelijkheid en bruikbaarheid afbreuk zou worden gedaan. Immers, als exacte gelijkenis niet is vereist, is die niet toegelaten.

4.6.4.
Het teken ‘tumble trimmer’ wordt door [gedaagde] in het economisch verkeer gebruikt voor dezelfde waren als waarvoor [eiseres2] haar woordmerk heeft geregistreerd. Het teken wordt immers gebruikt in het kader van een handelsactiviteit waarmee een economisch voordeel wordt nagestreefd, te weten het aanbieden van knipmachines, terwijl het woordmerk ‘tumble trimmer’ is ingeschreven in klasse 35,
dat (ondermeer) ziet op knipmachines (zie 2.4). Het gaat hier om verschillen tussen de knipmachines die in zijn geheel beschouwd dermate onbeduidend klein zijn dat zij aan de aandacht van de gemiddelde consument zullen ontsnappen. Door [gedaagde] is bovendien niet betwist dat hij gebruik maakt van de identieke naam ‘tumble trimmer’ voor een knip-machine die vrijwel identiek is aan de Tumble Trimmer.

4.6.5.
Dat er inmiddels sprake is van verwatering in die zin dat het woordmerk ‘tumble trimmer’ geen associatie meer kan oproepen met de door [eiser1] ontworpen Tumble Trimmer is binnen dit kort geding niet aannemelijk geworden. Niettemin kan het merk als een ‘zwak merk’ worden aangemerkt, waarvan het onderscheidend vermogen relatief beperkt is.

Slaafse nabootsing
4.11. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
Na vergelijking van de Tumble Trimmer en de door [gedaagde], onder dezelfde naam, in het verkeer gebrachte en op de markt verhandelde knipmachine - die beide ter zitting zijn getoond - is de conclusie dat sprake is van vrijwel identieke producten, waarmee verwarring bij het publiek te duchten valt.
Het verweer van [gedaagde] dat de - hiervoor onder 4.10 genoemde - kenmerken van de Tumble Trimmer zijn gevolgd in de knipmachines die hij aanbood en verkocht vanwege de wens functionele- en technische effecten met betrekking tot deugdelijkheid en bruikbaarheid te bewerkstelligen, dient te worden gepasseerd. [eisers] heeft met het overleggen van afbeeldingen van acht andere in de markt verkrijgbare knipmachines voor het toppen van (ondermeer) hennep (productie 13 van de zijde van [eisers]) voldoende aannemelijk gemaakt dat een dergelijke knipmachine niet (noodzakelijkerwijs) de uiterlijke vormgeving hoeft te hebben van de Tumble Trimmer en dat een andere weg had kunnen - en dus moeten - worden ingeslagen zonder dat aan de deugdelijkheid en bruikbaarheid afbreuk zou worden gedaan. Immers, als exacte gelijkenis niet is vereist, is die niet toegelaten.
[gedaagde] maakt aldus op ongeoorloofde wijze mede gebruik van de goede naam en reputatie van de Tumble Trimmer en daarmee indirect van de marketinginspanningen van [eisers]
4.12.
Het voorgaande brengt met zich mee dat de vordering onder b op grond van slaafse nabootsing als na te melden zal worden toegewezen, waarbij de gevorderde dwangsom zal worden beperkt en gemaximeerd.
IEF 14800

Model op disposable, kartonnen beer tray nietig

Rechtbank Noord-Nederland 10 december 2014, IEF 14800; ECLI:NL:RBNNE:2014:6839 (kartonnen beer tray een-meter-bier)
Modellenrecht. In 2008 is een model 960174-0001 voor een dienblad voor bierglazen bij de BHIM gedeponeerd. Het gaat om een kartonnen disposable dienblad van het type dat bekend staat als "een-meter-bier". Nadat deze registratie heeft plaatsgevonden is door een derde eveneens disposable, kartonnen dienbladen van het type "een-meter-bier" te verkoop aangeboden. Eiser stelt dat hiermee is gehandeld in strijd met zijn modellenrecht en beroept zich op onder andere 3.16 BVIE en 6:162 BW. De vordering tot onder meer schadevergoeding wordt afgewezen. De rechtbank oordeelt dat de geregistreerde beer tray niet nieuw is en geen eigen karakter heeft in de zin van het BVIE en daarmee dat met succes een beroep is gedaan op de nietigheid van het modelrecht.

4.7. De rechtbank neemt bij de beoordeling tot uitgangspunt dat al voor de registratie van het model door [eiser] dienbladen van het type "een-meter-bier" voor het publiek beschikbaar waren, dat wil zeggen langhoekige bladen van één meter lang voor het vervoer van bierglazen. In de dagvaarding stelt [eiser] ook dat hij niet betwist dat dergelijke "een-meter-bier" bladen al bestonden. Wat volgens [eiser] de beer tray ten opzichte van deze bladen nieuw maakt, is dat met de introductie van de beer tray een "een-meter-bier" als stapelbaar en disposable massaproduct op de markt is gebracht. Bij conclusie van repliek beschrijft [eiser] dat de functie van de beer tray daarin is gelegen dat daarmee een groot publiek kan worden bediend zonder dat hoeft te worden omgezien naar teruggave. Het is om dat doel te dienen dat de beer tray van karton, opvouwbaar en stapelbaar is. Echter, het feit dat de beer tray nieuw is omdat het een wegwerp disposable massaproduct betreft en een eigen functie heeft, wil niet zeggen dat het model ervan ook nieuw is en een eigen karakter heeft. Daar komt bij dat [eiser] met deze eigenschappen van de beer tray een beroep doet op kenmerken die onder het BVIE van bescherming zijn uitgesloten, omdat ze zijn gelegen in de technische functie. Bij conclusie van repliek en ter pleidooi heeft [eiser] nog een aantal andere eigenschappen genoemd die met zich moeten brengen dat de beer tray nieuw is en een eigen karakter heeft. Hij beschrijft in dat verband de verschillen met de door [gedaagde] ter griffie gedeponeerde houten "een-meter-bier" als gelegen in de lijnen, de omtrek, de vorm, de textuur en het gewicht. Daargelaten of deze houten "een-meter-bier" reeds voor het depot van de beer tray in gebruik was, zijn deze kenmerken naar het oordeel van de rechtbank echter afzonderlijk of in samenhang beschouwd niet van dien aard dat kan worden gezegd dat de beer tray en opzichte van de houten "een-meter-bier" voor de geïnformeerde gebruiker een andere algemene indruk wekt. Dit betekent dat niet kan worden aangenomen dat de beer tray nieuw is en een eigen karakter heeft in de zin van art. 3 lid 1 BVIE.

4.8. Uit het bovenstaande volgt dat [gedaagde] met succes een beroep heeft gedaan op de nietigheid van het modelrecht van [eiser]. Dit betekent dat de grondslag aan de vorderingen van [eiser] komt te ontvallen zodat deze voor afwijzing gereed liggen.

IEF 14799

Voldoet niet aan permanente educatie om collectief beeldmerk te voeren

Rechtbank Gelderland 25 februari 2015, IEF 14799; ECLI:NL:RBGEL:2015:2084 (Stichting Register Financieel Echtscheidingsadviseur tegen gedaagde)
Merkenrecht. Collectief beeldmerk. Gedaagde gebruikt na een onvoldoende herkansing van de verplichte permanente educatie het collectief beeldmerk van de Stichting Register Financieel Echtscheidingsadviseur. Daardoor wordt de indruk wordt gewekt dat gedaagde nog altijd voldoet aan de eisen voor inschrijving van het register van de stichting, terwijl vaststaat dat gedaagde onvoldoende PE-punten heeft behaald en hij door het bestuur van de stichting op goede gronden uit dat register is verwijderd. Vordering tot staking gebruik collectief beeldmerk bevolen.

4.4.
[gedaagde] voert als verweer aan dat hem op rechtens onjuiste wijze de bevoegdheid tot gebruik van het merk en het logo is ontzegd. Ingevolge de artikelen 4 en met name 7.1 sub b van het Reglement op het gebruik van het collectief merk RFEA eindigt het recht op gebruik van het collectief beeldmerk en logo namelijk door de ontzegging van de bevoegdheid tot gebruik door de Commissie van Toezicht van de SRFEA. In dit geval is er nimmer sprake geweest van een ontzegging door die Commissie. Alle in deze procedure door de stichting verzonden brieven en/of e-mails zijn namelijk door of namens het bestuur van de stichting verstuurd, terwijl het bestuur niet de bevoegdheid had tot ontzegging van het gebruik van het collectief beeldmerk en logo, aldus [gedaagde].

4.5.
De rechtbank stelt voorop dat het hier niet gaat om de ontzegging van de bevoegdheid tot gebruik van het collectief beeldmerk en logo als zodanig. Het gaat primair om de verwijdering uit het betreffende Register, waarna ook geen gebruik meer mag worden gemaakt van het collectief beeldmerk en logo van de stichting. Dit laatste kan worden afgeleid uit artikel 2.1 van het Reglement op het gebruik van het collectief merk RFEA, waarover hierna meer.

4.6.
Als uitgangspunt geldt dus dat een RFEA (dit is volgens de begripsomschrijving van het Reglement voor Permanente Educatie de natuurlijk persoon die door de stichting in het door haar gehouden Register van Financieel Echtscheidingsadviseurs is ingeschreven) uit het register wordt verwijderd indien hij in gebreke blijft de permanente educatie met goed gevolg af te leggen (artikel 6 Reglement voor Permanente Educatie). Op grond van artikel 6 lid 4 van het Reglement voor Permanente Educatie kan de uit het Register verwijderde RFEA binnen een maand na de schriftelijke mededeling tot verwijdering uit het Register hiertegen gemotiveerd bezwaar maken bij het bestuur. Tegen het besluit van het bestuur staat ingevolge artikel 6 lid 5 Reglement voor Permanente Educatie gedurende twee maanden na de beslissing van het bestuur schriftelijk beroep open bij de Commissie van Toezicht RFEA.

4.7.
Vast staat dat [gedaagde] de permanente educatie niet met goed gevolg heeft afgelegd en dat hij van de mogelijkheden van bezwaar en beroep tegen de mededeling tot verwijdering uit het Register geen gebruik heeft gemaakt. Daarmee is de verwijdering van [gedaagde] uit het Register Financieel Echtscheidingsadviseurs onherroepelijk.

4.19.
De rechtbank overweegt nog dat het [gedaagde] wel is toegestaan om op zijn websites te verwijzen naar een samenwerkingsverband met iemand die wel een erkend register financieel echtscheidingsadviseur is en/of is aangesloten bij RFEA. Daarbij dient duidelijk onderscheid te worden gemaakt tussen wel en niet gecertificeerde adviseurs.
IEF 14798

Proceskostenveroordeling in hoger beroep alsnog uitvoerbaar bij voorraad

Hof Den Haag 24 maart 2015, IEF 14798 (Wanglong tegen Rhodia)
Uitspraak ingezonden door Jan Brölmann en Radboud Ribbert, GreenbergTraurig. Proceskosten. De voorzieningenrechter [IEF 14399] heeft de proceskostenveroordeling niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard, hij heeft overwogen dat dat niet is gevorderd en geen aanleiding voor ambtshalve toewijzing bestaat. Er is slechts gesteld dat er geen executieverdrag tussen Nederland en China geldt en er sprake is van een groot restitutierisico bestaat. Dat is onvoldoende concreet toegespitst. De ten gunste van Wanglong uitgesproken proceskostenveroordeling wordt alsnog uitvoerbaar bij voorraad verklaart.

3.2. (...) Gelet hierop moet er in dit incident vanuit worden gegaan dat Wanglong 0 bij wie het belang bij de artikel 234 Rv-vordering wordt voorondersteld (zie rov 3.1. in fine) - een serieus verhaalsrisico loopt wanneer zij haar aanzienlijke proceskostenveroordeling niet op korte termijn kan executeren. Tegenover het hiermee gegeven belang van Wanglong bij haar artikel 234 Rv-vordering heeft Rhodia alleen maar gestelde dat nu er geen executieverdrag tussen Nederland en China bestaat, er sprake is van een groot restitutierisico aan haar kant. Deze stelling is echter zo algemeen en zo weinig op de concrete situatie van Wanglong toegespitst dat daarin geen zwaarder wegend belang bij afwijzing van die vordering kan worden gezien. Vordering b) van Wanglong zal mitsdien worden toegewezen.
IEF 14797

Uitputting van softwarelicenties in auteursrecht- en softwarerichtlijn hetzelfde

Rechtbank Midden-Nederland 25 maart 2015, IEF 14797; ECLI:NL:RBMNE:2015:1096 (.netCHARTING)
Licentie. Auteursrecht. Internationale licentieovereenkomst voor .netCHARTING web-programma tussen een Canadese softwareleverancier en een Nederlandse afnemer kan worden aangemerkt als een koopovereenkomst als bedoeld in het Weens Koopverdrag. Daarvoor is vereist dat in die overeenkomst een gebruiksrecht voor onbepaalde tijd wordt verleend, de volledige prijs bij aanvang wordt betaald en de software wordt geleverd, al dan niet via een download. Na deze verkoop kan doorverkoop van de software niet via een contractueel overdrachtsverbod of eigendomsvoorbehoud worden verhindert, vanwege strijd met het HvJ EU-arrest UsedSoft.

Richtlijnconforme uitleg van artikel 12b Auteurswet in het licht van het UsedSoft-arrest leidt tot de conclusie dat deze bepaling als een bepaling van dwingend recht moet worden gekwalificeerd. Dat geldt zowel in het geval dat de Europese Softwarerichtlijn als in het geval dat de Europese Auteursrechtrichtlijn van toepassing is, omdat de uitputtingsregeling in beide richtlijnen op eenzelfde wijze moet worden uitgelegd.

De rechtbank concludeert dat de Nederlandse afnemer niet in strijd heeft gehandeld met de overige licentievoorwaarden en wijst de vorderingen van de Canadese softwareleverancier af.

4.39. De kwalificatie van deze handelingen als “eerste verkoop” in zin van artikel 4 lid 2 van de Softwarerichtlijn heeft tot gevolg dat het distributierecht van CWS voor de aan [gedaagde 1] ter beschikking gestelde kopie van haar softwareprogramma is uitgeput ex artikel 12b Auteurswet. Richtlijnconforme uitleg van deze bepaling - in het licht van het UsedSoft-arrest - brengt mee dat deze bepaling van dwingend recht moet worden aangemerkt, zodat daarvan niet bij overeenkomst kan worden afgeweken. Daarvoor biedt de Auteurswet ook ruimte, nu de wetgever het in beginsel aan de rechter heeft overgelaten om de status van een bepaling van deze wet als dwingend of regelend recht aan te merken (Eerste Kamer 2003-2004, 28482, nr. C, p. 2 (Memorie van Antwoord)). Nu de uitputtingsregel van artikel 12b Auteurswet niet alleen strekt ter bescherming van één van partijen, maar van het algemeen belang om afscherming van markten te voorkomen, moeten bedingen die daarmee in strijd zijn als nietig worden gekwalificeerd ex artikel 3:40 lid 2 BW.

4.40. Daardoor kan CWS zich niet meer op grond van de in de licentieovereenkomst opgenomen bepaling die overdracht van de rechten uit hoofde van de licentieovereenkomst verbiedt, tegen verdere overdracht van de aan [gedaagde 1] verkochte kopie verzetten. In zoverre is deze bepaling dan ook niet geldig.

4.42. Wel diende [gedaagde 1] zijn eigen kopie op moment van verkoop daarvan onbruikbaar te maken om geen inbreuk te maken op de reproductierechten van CWS (UsedSoft r.o.70). CWS stelt in haar antwoordakte op dit punt dat [gedaagde 1] hierover niets heeft gesteld en ook geen bewijsaanbod heeft gedaan. De rechtbank constateert evenwel dat een dergelijke stelling besloten ligt in het betoog van [gedaagde 1] in zijn akte van uitlating inhoudende dat CWS aan hem een kopie van de software heeft verkocht (3.22), en hij de eigendom van de kopie vervolgens heeft overgedragen aan [gedaagde 2] (3.24), terwijl “het nooit zo is geweest” dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] tegelijkertijd de software hebben gebruikt (3.28). Dit betoog sluit ook naadloos aan bij de bedoeling van [gedaagde 1] - die deze al bij het sluiten van de licentieovereenkomst aan CWS kenbaar heeft gemaakt - om de software slechts op de website [website] te gebruiken.

4.58. Nu het [gedaagde 2] niet verboden was om de software van CWS voor haar dienstverlening aan klanten te gebruiken, moet geoordeeld worden dat het haar eveneens was toegestaan om daarvoor op haar website reclame te maken middels het weergeven van met software van CWS gegenereerde diagrammen e.d. Ook in zoverre heeft [gedaagde 2] derhalve niet in strijd met de licentieovereenkomst, en daarmee ook niet in strijd met de auteursrechten van CWS gehandeld. Na de buitengerechtelijke ontbinding van de licentieovereenkomst door CWS op 17 december 2013 was gebruik door [gedaagde 2] van de software van CWS weliswaar niet meer toegestaan, maar CWS heeft niet gesteld dat [gedaagde 2] nadien de software (of daarmee gegenereerde diagrammen) is blijven gebruiken. Voor zover de vorderingen op deze grond zijn ingesteld, moeten deze derhalve worden afgewezen.
IEF 14796

Alleen de zin over veiligheid tokkel overschrijdt het toelaatbare

Hof Arnhem-Leeuwarden 24 maart 2015, IEF 14796 (Buffel c.s. tegen Carriënta c.s.)
Uitspraak ingezonden door Kees Meijer, Castelijns Kaandorp Hoekstra. Merkenrecht. Misleiding ex 6:194 BW. Carriënta biedt diverse outdooractiviteiten aan in een steengroeve (95% vaste klant), activiteiten worden vaak geboekt via buitensportbedrijven zoals Buffel. De rechtbank [IEF 12943] verklaart voor recht dat Buffel c.s. onrechtmatig heeft gehandeld door foto's en teksten te tonen op haar website die verwijzen naar Carriënta c.s. en verbiedt om beeldmateriaal en merk- en handelsnamen te staken. De grieven bij het hof slagen. Het hof vernietigt het eerdere vonnis, en oordeelt dus dat het tonen van foto's en teksten op haar website niet misleidend is voor vaste klanten. Het hof verklaart voor recht dat in de door Buffel geschreven brieven vermelde zin "de tokkel na sluiting van geheel vorig naseizoen, wel vernieuwd is, maar nu een andere constructie heeft die gevaarlijker blijkt" in strijd is met artikel 6:194a en 6:162 BW.

4.17. (...) De beweringen over de wachttijden, de prijzen, de beheerder en het sanitair zijn in die context niet onzorgvuldig te noemen, ook al zouden Buffel c.s. een en ander niet hard kunnen maken.
4.18. Dit ligt anders voor de bewering dat "de tokkel na sluiting van geheel vorig naseizoen, wel vernieuwd is, maar nu een andere constructie heeft die gevaarlijker blijkt". Met deze bewering (...) hebben Buffel c.s. de grenzen van het toelaatbare overschreden. Het gaat hier om een voor een bedrijf als Carriënta cruciaal onderwerp - de veiligheid van haar faciliteiten -, dat de aangeschreven personen - de klanten van Buffel c.s., die juist ook de doelgroep van Carriënta c.s. vormen - ook minder gemakkelijk kunnen beoordelen en op waarde schatten dan de overige onderwerpen zoals de wachtrijen, prijzen, etc. Daarbij hebben Buffel c.s. gekozen voor bewoordingen ("blijken") waaruit licht zou kunnen worden afgeleid dathet gaat om meer dan een opvatting van Buffel c.s., maar dat objectief sprake is vaneen gevaarlijke situatie die zich zou kunnen hebben gemanifesteerd doordat zich daadwerkelijk ongelukken hebben voorgedaan. Een dergelijke poging om met een ongefundeerde, potentieel schadelijke mededeling Carriënta c.s. in een kwaadlicht te stellen teneinde de eigen klanten van Buffel c.s. te behouden, klanten immers die zouden kunnen overwegen rechtstreeks bij Carriënta c.s. te boeken, dient zowel als ongeoorloofd in de zin van artikel 6:194a BW als onrechtmatig in de zin van artikel 6:162 BW te worden beschouwd.
IEF 14795

Overdracht en nietigverklaring van Wodkamerken

Rechtbank Rotterdam 25 maart 2015, IEF 14795; ECLI:NL:RBROT:2015:2044 (FKP Sojuzplodoimport tegen Spirits)
Wodkamerken. Sinds 2003 twisten partijen in de kern genomen over de vraag aan wie een viertal Benelux-merkrechten betreffende de wodkamerken "Moskovskaya", "Stolichnaya" en "Na Zdorovye" toekomen (hierna: de VO-merkrechten). Overgang tijdens uiteenvallen Sovjet-Unie. De vormgeving van het woord Stolichnaya is in al deze merken vrijwel identiek aan die van het woord Stolichnaya, Moskovskaya. Spirits heeft hierover aangevoerd dat de vorm, kleur en uitstraling van de fles het onderscheidende bestanddeel is, terwijl het woord Stolichnaya (evenals het woord Elit) van ondergeschikte betekenis is.  De voorzieningenrechter beveelt overdracht van merkregistraties van Spirits' Moskovskaya, Stolichnaya en Na Zdorovye. Andere latere merkregistraties worden nietig verklaard. Ieder onrechtmatig gebruik dient te worden gestaakt.

3.20. De merkregistraties met de nummers 711014, 717459 en 717463 (Stolichnaya Elit) zien op de hierna afgebeelde beeld-/vormmerken.(...)

Spirits heeft hierover aangevoerd dat de vorm, kleur en uitstraling van de fles het onderscheidende bestanddeel is, terwijl het woord Stolichnaya (evenals het woord Elit) van ondergeschikte betekenis is. Volgens haar is verder van enige verwarringwekkende overeenstemming geen sprake omdat de nadruk ligt op het bestanddeel Elit. Dat woord geeft ook aan dat het begripsmatig om een bijzonder luxe wodka gaat die een geheel eigen plaats in de markt inneemt.
FKP heeft betoogd dat zij geen bezwaren heeft tegen de vormgeving en kleurstelling van de fles, maar wel tegen het gebruik van het woord Stolichnaya. Zij is van mening dat de naam Elit een ondergeschikte positie heeft die niet afdoet aan het verwarringsgevaar.
Alle drie de merkregistraties bevatten de weergave van een fles met daarop een etiket met het woord Stolichnaya bovenaan in schrijfletters en schuin geplaatst, en daaronder - met ertussen een driehoekig teken - het woord Elit horizontaal geplaatst in een ander lettertype. Daar direct onder staan een aantal tekens die het woord Elit in cyrillisch schrift weergeven.
Voor de beoordeling is relevant welke totaalindruk vluchtige kennisneming van de fles met etiket achterlaat bij de gemiddelde consument. Het woord Stolichnaya vormt in dit samengestelde vorm- en beeldmerk van Spirits, ook al domineert dit niet, wel een onderscheidend bestanddeel. De schuine plaatsing en het lettertype van Stolichnaya zijn (vrijwel) identiek aan de vormgeving van dat woord midden in het witte veld op het VO-beeldmerk 318391. Er is daarom sprake van visuele overeenstemming. Daarbij gevoegd dat Stolichnaya een bekend merk is en het gaat om dezelfde waren, te weten wodka, zal het woord Elit, hoewel dat een centrale positie op het etiket inneemt, door de consument toch worden gezien als een aanduiding voor een (moderne, luxe) variant van het merk Stolichnaya. De overeenstemming van het onderscheidend element Stolichnaya leidt ertoe dat de totaalindruk van deze beeld-/vormmerken dermate overeenstemt met het VO-beeldmerk 318391 dat daardoor gevaar voor verwarring over de herkomst van de waren bij de gemiddelde consument bestaat. De vordering voor zover betrekking hebbende op deze registraties zal dan ook worden toegewezen.

geografische (herkomst)aanduidingen
3.25. De vordering van FKP dat Spirits ieder gebruik van de onjuiste geografische (herkomst)aanduidingen in merkregistraties en ieder onrechtmatig gebruik van (wodka)flessen met de misleidende geografische (herkomst)aanduidingen "Russian" en "Russian vodka" zal staken, is toewijsbaar voor zover het de verhandeling, import, export of ander gebruik van wodkaflessen met de misleidende geografische (herkomst)aanduiding "Russian" al dan niet in andere talen betreft. Zoals in het tussenvonnis onder 3.72 en 3.73 is overwogen, staat vast dat de door Spirits in Nederland geïmporteerde wodka niet in de Russische Federatie wordt geproduceerd; de wodka is dus niet Russisch. De genoemde aanduidingen, die daarmee in strijd zijn, hebben enige tijd op het etiket gestaan. Dat Spirits heeft toegezegd genoemde aanduidingen niet langer te gebruiken, maakt niet dat de vordering niet toewijsbaar is; het belang van FKP is dat duidelijkheid voor de toekomst ontstaat dat niet alsnog dergelijke waren op de markt worden gebracht. De rechtbank heeft daarbij wel nota genomen van de toezegging ter zitting van FKP, inhoudende dat zij het uit te spreken ge/verbod niet zal gebruiken om op te treden tegen enkele flessen met een oud etiket die bij toeval nog ergens in de handel worden aangetroffen.
Voor het overige zal de vordering als te onbepaald worden afgewezen.
IEF 14794

Conclusie AG: Bekend merk kan volstaan met bekendheid in een lidstaat

Conclusie AG HvJ EU 24 maart 2015, IEF 14794; zaak C-125/14; ECLI:EU:C:2015:195 (Iron & Smith tegen Unilever)
Verzoekster heeft bij het Hongaars bureau voor intellectuele eigendom (BIE) een aanvraag ingediend voor de inschrijving van het gekleurde beeldteken „be impulsive” als merk. Unilever beroept zich op haar oudere – communautaire en internationale – woordmerken „Impulse”. Geografische en economische reikwijdte van bekendheid. Zie eerder IEF 13873. Conclusie AG:

1) Voor de toepassing van artikel 4, lid 3, van richtlijn 2008/95/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten kan het – afhankelijk van het specifieke merk dat als bekend wordt omschreven, en dus afhankelijk van het betrokken publiek – volstaan dat een gemeenschapsmerk bekend is in één lidstaat, die niet de staat hoeft te zijn waarin een beroep wordt gedaan op die bepaling. Dienaangaande zijn de beginselen die in de rechtspraak zijn ontwikkeld voor het vereiste van normaal gebruik van een merk, niet relevant om vast te stellen of er sprake is van bekendheid in de zin van artikel 4, lid 3, van de richtlijn.
2)      Wanneer het oudere gemeenschapsmerk niet bekend is in de lidstaat waarin een beroep wordt gedaan op artikel 4, lid 3, van de richtlijn, moet worden aangetoond dat een commercieel relevant gedeelte van het relevante publiek in die lidstaat een verband zal leggen met het oudere merk om te bewijzen dat zonder geldige reden ongerechtvaardigd voordeel is getrokken uit of afbreuk is gedaan aan het onderscheidend vermogen of de reputatie van het gemeenschapsmerk in de zin van die bepaling. In dat verband is de sterkte van het oudere merk een belangrijk element bij het bewijs van een dergelijke associatie.

Gestelde vragen:

1)      Volstaat de bekendheid van een gemeenschapsmerk in één lidstaat om aan te tonen dat dit merk bekend is in de zin van artikel 4, lid 3, van [de richtlijn], ook wanneer de nationale merkaanvraag waartegen oppositie is ingesteld op basis van deze bekendheid, in een ander land dan deze lidstaat is ingediend?

2)      Kunnen de beginselen die [het Hof] heeft ontwikkeld met betrekking tot het normale gebruik van een gemeenschapsmerk worden gehanteerd bij de toepassing van de territoriale criteria op basis waarvan de bekendheid van een gemeenschapsmerk wordt beoordeeld?

3)      Indien de houder van een ouder gemeenschapsmerk aantoont dat zijn merk bekend is in andere landen dan de lidstaat waarin de nationale merkaanvraag is ingediend – die een aanmerkelijk gedeelte van het grondgebied van de Europese Unie bestrijken – kan hij dan los daarvan gehouden zijn om ook voor die lidstaat genoegzaam bewijs te leveren?

4)      Indien [vraag 3] ontkennend wordt beantwoord, is het, gelet op de specifieke kenmerken van de interne markt, mogelijk dat een merk dat in een aanmerkelijk gedeelte van de Europese Unie intensief wordt gebruikt, volkomen onbekend is bij het relevante nationale publiek, en dat daardoor niet is voldaan aan de andere voorwaarde voor de weigeringsgrond van artikel 4, lid 3, van de richtlijn, aangezien er geen risico is dat afbreuk wordt gedaan aan of ongerechtvaardigd voordeel wordt getrokken uit de reputatie of het onderscheidend vermogen van het merk? Zo ja, welke feiten dient de houder van het gemeenschapsmerk dan aan te tonen opdat deze tweede voorwaarde vervuld zou zijn?
IEF 14793

Annotatie Hugenholtz bij arrest Cruijff-Tirion

P.B. Hugenholtz, Annotatie bij Hoge Raad 14 juni 2013 (Cruijff / Tirion-De Jong), NJ 2015-13, nr. 112.
(...) Het Cruijff-arrest [IEF 12766] is belangrijk omdat de Hoge Raad, mede op basis van de rechtspraak van het EHRM, nu ook het commerciële portretrecht situeert binnen de werkingssfeer van art. 8 EVRM. “Juist bij de personen die door hun beroepsuitoefening bekendheid genieten, kunnen commerciële belangen gemoeid zijn bij de openbaarmaking van hun portret. Ook dergelijke belangen vinden onder art. 8 EVRM bescherming […]” (r.o. 3.6.3). De door het portretrecht beschermde zakelijke reputatie (‘verzilverbare populariteit’) is dus ook een aspect van het door art. 8 beschermde persoonlijkheidsrecht. Daarmee doorbreekt de HR het onderscheid tussen de morele en commerciële belangen van de geportretteerde. Beide soorten belangen vinden in art. 8 EVRM bescherming; hiermee zet de HR dus een belangrijke stap in de richting van de stellingen van Cruijff/Dommering.

Maar de Hoge Raad leidt uit de Straatsburgse jurisprudentie geen absoluut portretrecht af. “Niet geldt als uitgangspunt dat voor openbaarmaking steeds voorafgaande toestemming van de geportretteerde is vereist” (r.o. 3.5). Het op art. 8 EVRM geënte portretrecht zal steeds moeten worden afgewogen tegen de in art. 10 EVRM beschermde uitingsvrijheid. Dat had de HR overigens al eerder overwogen in het arrest Ferdi E. [HR 21 januari 1994, NJ 1994/473, m.nt D.W.F. Verkade]. Beide fundamentele rechten zijn in beginsel gelijkwaardig [EHRM 7 februari 2012 (Caroline von Hannover/Duitsland II)].