IEF 22007
23 april 2024
Uitspraak

Stelling dat overeenkomst overdracht van IE-rechten behelst, gaat niet op

 
IEF 22006
23 april 2024
Uitspraak

Loungeset van Borek maakt geen inbreuk op IE-rechten Varico c.s.

 
IEF 22005
22 april 2024
Artikel

Wetsvoorstel 'Wet versterking auteurscontractenrecht' ingediend bij Tweede Kamer

 
IEF 14822

Het nieuwe IE-Forum.nl blijft ook na 1 april gratis toegankelijk

Amsterdam, 1 april 2015. Vanaf vandaag, u zag het al, staat de nieuwe versie van IE-Forum.nl online. Met de aangepaste vormgeving komt de juridische inhoud beter tot zijn recht. Met de verbeterde zoekfunctie zoekt u meteen op dossierniveau.

Vanzelfsprekend blijft IE-Forum ook na deze vernieuwingen neutraal, onafhankelijk en voor iedereen gratis dankzij onze sponsors. Het scherm voor betaald inloggen was natuurlijk niet meer dan een 1-aprilgrap. We hopen dat u die kunt waarderen.

Wilt u meer weten? Kijk bij de zoektips of bel ons even: 020 345 22 12.

En laat weten wat u ervan vindt redactie@ie-forum.nl.

Wij zien u graag vaker terug op www.IE-Forum.nl.

IEF 14826

Muziekuitgave-overeenkomsten voor de duur van het auteursrecht zijn opzegbaar

Hof Amsterdam 31 maart 2015, IEF 14826; ECLI:NL:GHAMS:2015:1201 (Nanada tegen Golden Earring)
Uitspraak ingezonden door Margriet Koedooder, De Vos & partners. en Gert-Jan van den Bergh /  Berber Brouwer, Berg Stoop & Sanders. Zie eerder IEF 13004 en IEF 11451. Uitgaverechten, muziek, inspanningsplicht en de contractsontbinding. Nanada vordert verklaring voor recht dat de buitengerechtelijke ontbinding van de met haar gesloten uitgaveovereenkomsten rechtsgevolg mist en dat zij onverminderd beschikt over de muziekuitgaverechten. De klachtplicht ex 6:89 BW is ook van toepassing op de voortdurende inspanningsverplichtingen. De muziekuitgave-overeenkomsten kunnen mogelijk voor zover de uitgaverechten in die overeenkomsten voor de duur van het auteursrecht zijn overgedragen in strikte zin niet als duurovereenkomsten voor onbepaalde tijd worden aangemerkt, maar vertonen daarmee gezien de duur van de overeenkomsten wel een sterke verwantschap.

Het hof acht onvoldoende gronden aanwezig om te oordelen dat opzegging van de muziekuitgave-overeenkomsten alleen mogelijk is indien een voldoende zwaarwegende grond voor opzegging bestaat. Om die reden kan een ernstige verstoorde vertrouwensrelatie in het midden blijven.

De brief van Golden Earring van 25 augustus 2010 bevat geen opzegging, maar Nanada had wens om einde aan de uitgeefrelatie te maken moeten begrijpen; die ontbinding mist rechtsgevolg. In conclusie van antwoord in eerste aanleg (28 augustus 2011) is verklaard dat wegens vertrouwensbreuk de samenwerking onmiddellijk te beëindigen; in de tussenliggende periode beschikte Nanada over de overgedragen muziekuitgaverechten.

3.9. (...) Omdat de muziekuitgave-overeenkomsten niet voorzien in een mogelijkheid van tussentijdse beëindiging en gelet op de gelijkenis van deze overeenkomsten met duurovereenkomsten, ook indien de uitgaverechten voor de duur van het auteursrecht zijn overgedragen, is het hof van oordeel dat deze overeenkomsten in beginsel (tussentijds) opzegbaar zijn.

3.10 Uit het voorgaande volgt dat het bestreden eindvonnis moet worden vernietigd. De onder T door Nanada c.s. gevraagde verklaring voor recht is toewijsbaar voor zover deze betrekking heeft op de buitengerechteljke ontbindingsverklaring bij brief van 25 augustus 2010.

In aanmerking genomen dat de muziekuitgave-overeenkomsten met ingang van 2$ augustus 2011 geldig zijn opgezegd, zijn de onder II gevraagde verklaring voor recht en de vordering onder III slechts toewijsbaar voor het tijdvak 25 augustus 2010 —2$ augustus 2011. Het hof acht geen termen aanwezig om aan de vordering onder III een dwangsom te verbinden nu er geen aanwijzingen zijn dat Kooymans c.s. niet aan de veroordeling zal voldoen. Nanada c.s. heeft onvoldoende onderbouwd dat Kooymans c.s. (in de periode tot 28 augustus 2011) exploitatie- of uitgaveovereenkomsten met derden heeft gesloten. Om die reden zijn de vorderingen onder IV, V en VI evenmin toewij sbaar.

Het hof: verklaart Van Kooten niet ontvankelijk; vernietigt het vonnis waarvan beroep van 4 september 2013; en opnieuw rechtdoende: verklaart voor recht dat de door Kooymans c.s. ingeroepen buitengerechtelijke ontbinding van de met Nanada c.s. gesloten muziekuitgave-overeenkomsten bij brief van 25 augustus 2010 rechtsgevolg mist;

verklaart voor recht dat Nanada c.s. in de periode van 25 augustus 2010 tot en met 22 augustus 2011 beschikte over de door Kooyrnans c.s. aan Nanada c.s. overgedragen muziekuitgaverechten ter zake de muziekwerken;

veroordeelt Kooymans c.s. hoofdelijk om binnen 7 dagen na betekening van dit arrest aan BumalStemra schriftelijk te bevestigen dat Nanada c.s. in de periode van 25 augustus 2010 tot en met 28 augustus 2011 beschikte over de door Kooymans c.s. aan Nanada c.s. overgedragen muziekuitgaverechten ter zake de muziekwerken;

veroordeelt Kooymans c.s. hoofdelijk tot terugbetaling aan Nanada c.s. wegens onverschuldigde betaling van al hetgeen Nanada c.s. ter uitvoering van het bestreden vonnis van 4 september 2013 aan Kooymans c.s. heeft voldaan, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling tot de dag van terugbetaling;

Lees de uitspraak (pdf/html)
Op andere blogs:
Hoogenraad & Haak

IEF 14825

Personalia: Thomas van Essen partner SOLV Advocaten

Thomas van Essen (35) is per 1 april 2015 benoemd tot partner van SOLV Advocaten, hèt nichekantoor op het gebied van technologie, media & communicatie (TMC) te Amsterdam. Van Essen is gespecialiseerd in ICT-recht, privacy en e-commerce.

Voor Van Essen is de benoeming een kroon op zijn loopbaan bij SOLV. “In 2000 was ik, toen nog rechtenstudent, de eerste werknemer van het kantoor. Van legal assistent doorgroeien naar partner is uiteraard een jongensdroom.” Ook managing partner Wanda van Kerkvoorden toont zich zeer verheugd: “Van Essen heeft een mooie eigen praktijk, een vernieuwende visie op de advocatuur en niet te vergeten het SOLV DNA. Zijn benoeming geeft extra glans aan dit voor kantoor bijzondere jaar, waarin we ons 15-jarig bestaan vieren.”

IEF 14824

Samenwerking willen stoppen, dus nakoming franchise afgewezen

Rechtbank Den Haag 27 maart 2015, IEF 14824; ECLI:NL:RBDHA:2015:3552 (CiEp)
Franchise. De vordering tot nakoming van de franchiseovereenkomst, en in het verlengde daarvan tot een verbod om contact te hebben met relaties van eiser, wordt afgewezen omdat beide partijen de samenwerking willen beëindigen. Onder de genoemde omstandigheden is de voorzieningenrechter van oordeel dat in ieder geval niet uitgesloten kan worden dat het in de franchiseovereenkomst opgenomen postcontractuele non-concurrentiebeding aan eiser kan worden tegengeworpen. Er wordt geen gebruik (meer) gemaakt van de IE-rechten van Impulsus.

4.4. Met betrekking tot de vraag of [A] overeenkomstig haar meer subsidiaire vordering in conventie gerechtigd is haar bestaande relaties door middel van het geven training en coaching te (blijven) bedienen, overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Impulsus heeft betoogd dat de franchiseovereenkomst is beëindigd en dat [A] zich op grond van het in artikel 11 van de franchiseovereenkomst opgenomen postcontractuele non-concurrentiebeding dient te onthouden van het verrichten van de in dat beding genoemde werkzaamheden. [A] heeft zich op het standpunt gesteld dat zij de franchiseovereenkomst heeft gesloten met Groei-en (handelend onder de naam ‘Impulsus, Personal Quality & Results), maar dat Groei-en de franchiseovereenkomst niet rechtsgeldig heeft ontbonden, omdat er geen sprake is van een tekortkoming van [A] jegens Groei-en. Het voor de postcontractuele fase opgestelde beding heeft in de relatie tot Groei-en dan ook geen gelding, aldus [A]. Voorts heeft [A] gesteld dat IPQ&R/IS&F zich ten onrechte beroepen op het non-concurrentiebeding, aangezien er geen sprake is van contractsoverneming en de rechten van Groei-en derhalve niet op IPQ&R/IS&F zijn overgegaan. In dat verband heeft [A] betoogd dat de op grond van artikel 6:159 BW vereiste akte van levering en de toestemming van [A] ontbreken. Ten slotte heeft [A] gesteld dat zij in redelijkheid niet aan het non-concurrentiebeding kan worden gehouden, aangezien van een tekortkoming aan haar zijde geen sprake is, omdat de openstaande bedragen door middel van verrekening volledig zijn voldaan, en het beding bovendien onredelijk bezwarend is. Hiertegenover heeft Impulsus aangevoerd dat aan de voorwaarden voor contractsoverneming is voldaan, dat [A] door middel van het bepaalde in artikel 22 van de franchiseovereenkomst op voorhand met contractsoverneming heeft ingestemd en dat [A] zich gelet op de toepasselijke algemene voorwaarden niet op verrekening kan beroepen. Dit een en ander wordt echter door [A] gemotiveerd betwist. De standpunten van partijen staan derhalve lijnrecht tegenover elkaar. Onder die omstandigheden is de voorzieningenrechter van oordeel dat thans in ieder geval niet uitgesloten kan worden dat het in de franchiseovereenkomst opgenomen postcontractuele non-concurrentiebeding aan [A] kan worden tegengeworpen. Voor beantwoording van de vraag of dit zo is, is nader onderzoek nodig, dat het kader van een kort geding echter te buiten gaat en dat in een bodemprocedure zal moeten plaatsvinden. Nu gelet op het voorgaande niet in de voor toewijzing in kort geding vereiste mate aannemelijk is dat het [A] vrij staat haar (bestaande) relaties door middel van het geven van training en coaching te blijven bedienen, maar evenmin dat [A] gebonden is aan het non-concurrentiebeding, worden de meer subsidiaire vordering in conventie onder (6) en de vordering in reconventie zoals genoemd in 3.4. onder (II) onder (a) afgewezen. Hetzelfde geldt voor de meer subsidiaire vordering in conventie onder (7), nu evenmin voldoende duidelijk is of en zo ja, in hoeverre Impulsus gerechtigd is relaties van [A] te benaderen.
4.5. De hiervoor in 3.4. onder (II) onder (b) vermelde reconventionele vordering wordt afgewezen. [A] heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat zij geen gebruik (meer) maakt van de intellectuele eigendomsrechten van Impulsus, dat zij inmiddels is uitgeschreven uit de registers van de Kamer van Koophandel, dat bij haar LinkedIn-profiel alleen is vermeld dat zij werkervaring heeft met CiEP en dat zij richting derden niet de indruk wekt nog gebruik te maken van CiEP. Hiertegenover heeft Impulsus haar belang bij toewijzing van deze vordering onvoldoende onderbouwd. Nu aan de voorwaarde waaronder de in 3.4. onder (I) genoemde vordering is ingesteld niet is voldaan, behoeft deze geen verdere bespreking.
IEF 14823

Googles autocomplete-toevoeging ‘Peter R de Vries’ zonder opzettelijke beschadiging

Hof Amsterdam 31 maart 2015, IEF 14823; ECLI:NL:GHAMS:2015:1123 (X tegen Google)
Mediarecht. Recht om vergeten te worden. Vordering tot verwijdering van verwijzingen in zoekmachine. Invullen volledige naam levert verwijzingen op naar websites met initialen van verdachte van misdrijf. Vooralsnog moet daarom worden aangenomen dat de publicaties die daarvan, zoals gebruikelijk, het gevolg zijn geweest en de publieke belangstelling daarvoor, aan het eigen gedrag van [appellant] te wijten zijn. Belang publiek. Manipuleren van zoekgegevens niet aannemelijk gemaakt. Van opzettelijke beschadiging door autocomplete-toevoeging 'Peter R de Vries' is niet gebleken. Bekrachtiging van vonnis waarbij gevorderde voorzieningen zijn afgewezen.

3.12. [appellant] heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat Google de zoekresultaten handmatig heeft gemanipuleerd met geen ander doel dan hem te schaden. Google heeft ter zitting voldoende toegelicht dat een bepaald zoekresultaat kan ontstaan door een verband met een deel van de zoekterm, bijvoorbeeld zijn voornaam, en dat dit zoekresultaat hoger op de lijst van resultaten kan komen doordat gebruikers de webpagina vaak aanklikken. Bovendien wordt met de verwijzing, zoals reeds overwogen, voor het publiek geen zeker verband gelegd met de persoon van [appellant] maar slechts verwezen naar het boek van Engelbertink of naar een website met zijn initiaal. Een en ander betekent dat niet wordt toegekomen aan een verbod om naar aanleiding van het intypen van de volledige naam webpagina’s te tonen waarin (thans) slechts initialen voorkomen, zoals [appellant] kennelijk met zijn vordering sub II beoogt. Evenmin kan op grond van de feiten en omstandigheden worden volgehouden dat Google door haar werkwijze de content van journalistieke publicaties aanvult (met de volledige naam van [appellant]) en daarmee, wat daarvan verder zij, volgens [appellant] de in de media toegepaste initialenregel passeert. Voor het overige is de vordering sub II te ruim en weinig concreet geformuleerd en daarom al niet toewijsbaar. Grief 2, strekkende tot toewijzing van dit onderdeel van de vordering, faalt eveneens.

3.14. [appellant] voert bij grief 4 aan dat Google met de autocomplete-toevoeging ‘Peter R de Vries’ kennelijk opzettelijk beoogt om hem zonder enig gerechtvaardigd doel of publiek belang opnieuw in de belangstelling te plaatsen en dat dit daarom onrechtmatig is. [appellant] heeft echter niet betwist dat de toevoeging automatisch wordt gegenereerd op grond van onder meer het aantal keren dat gebruikers op basis van een bepaalde zoektermen hebben gezocht. Van een opzettelijke beschadiging van [appellant] is dan ook niet gebleken. Voorts heeft te gelden dat, zoals reeds overwogen, het publiek een gerechtvaardigd belang heeft om geïnformeerd te worden over [appellant]. Tot slot weegt mee dat gebruikers die worden geconfronteerd met de aanvulling kennelijk reeds op de hoogte zijn van de volledige naam van [appellant] en dat de met de autocomplete-toevoeging gegenereerde zoekresultaten niet meer gegevens over [appellant] opleveren dan zonder die toevoeging worden verkregen. [appellant] heeft in elk geval niet aangevoerd dat de autocomplete-functie andere verwijzingen oplevert die schadelijk zijn voor hem. Ook de vordering sub IV is niet toewijsbaar, zodat grief 4 faalt.

Op andere blogs:
MediaReport
Hoogenraad & Haak

IEF 14821

Medewerking verlenen uitvoer overname Taxi-bedrijf

Vzr. Rechtbank Overijssel 17 maart 2015, IEF 14821; ECLI:NL:RBOVE:2015:1553 (TAXIMAXX)
Handelsnaamrecht. Contractenrecht. Partijen hebben een overeenkomst tot overname handelsnaam, domeinnaam en telefoonnummer TAXIMAXX(.nl) geldig vanaf 1 november 2013. Na deze datum wordt door gedaagde conservatoir beslag gelegd op 4 voertuigen die eiser in huurkoop van gedaagde zou verkrijgen. Er volgt opheffing van de bewaring, verlening medewerking contractsoverneming en staking gebruik handelsnaam.

4.16 Voor toewijzing van een verbod tot het voeren van een handelsnaam in kort geding dient voorshands voldoende aannemelijk te zijn dat in een eventuele bodemprocedure zal worden geoordeeld dat de partij aan wie dit verbod moet worden opgelegd, de handelsnaam onrechtmatig voert. De voorzieningenrechter is voorshands van oordeel dat dat het geval is.
Zoals uit de hiervoor onder r.o. 2.2 geciteerde passage blijkt, zijn partijen in de overeenkomst van 12 oktober 2013 expliciet overeengekomen dat eisers per 1 november 2013 de handelsnaam TAXIMAXX overneemt. Deze bewoordingen zijn duidelijk en niet voor tweeërlei uitleg vatbaar. Dat niet de gehele onderneming is verkocht maar onderdelen daarvan, zoals [gedaagde] heeft betoogd, is -wat hier ook van zij- in dit kader niet relevant. De handelsnaam is immers in de overeenkomst ongeclausuleerd overgedragen. Ook is in de overeenkomst expliciet bepaald dat [gedaagde] voor zijn verdere vervoersaktiviteiten de vergunning Taximaxx om zal laten zetten naar een nader te bepalen naam. Nu eisers naar het oordeel van de voorzieningenrechter voorts voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat [gedaagde] na 1 november 2013 gebruik is blijven maken van de handelsnaam “ Taximaxx” zal de gevorderde voorlopige voorziening worden toegewezen, met dien verstande dat de voorzieningenrechter een termijn van twee dagen na betekening van dit vonnis redelijk voorkomt.
IEF 14820

Voldoende belang bij verklaring voor recht zonder veroordeling

Hof Den Haag 17 november 2014, IEF 14820; ECLI:NL:GHDHA:2014:4286 (appellant tegen Drema Waterbehandeling)
Auteursrecht. Procesrecht. Schadestaatprocedure na vaststelling auteursrechtinbreuk. De rechtbank verbiedt appellant inbreuk te maken op het auteursrecht van Drema rustende op (de vormgeving van) de verdamper en daarbij behorende tekeningen en bestanden. De verdamper is een ontziltingsinstallatie/ zoetwaterbereider, die op schepen wordt gebruikt en waarvan de werking berust op verdamping van zeewater. Het hof neemt voldoende belang ex artikel 3:303 BW aan, bij het slechts vorderen van verklaringen voor recht in schadestaatprocedure, zonder veroordelingen.

 

1.8. (...) Het hof heeft zich afgevraagd of in dit geval wel sprake is van voldoende (en gerechtvaardigd) belang als bedoeld in artikel 3:303 BW bij het slechts vorderen van voormelde verklaringen voor recht (in plaats van mogelijke veroordelingen). Drema heeft gesteld dat zij vaststelling van de omvang van de betalingsverplichtingen van [appellant] vordert omdat [appellant] zich niet bereid heeft getoond de verschuldigde bedragen te betalen of daarover in onderhandeling te treden. Kennelijk wil zij daarmee aangeven dat zij voldoende belang heeft bij het enkel vorderen van verklaringen voor recht. [appellant] heeft een en ander niet bestreden. Het hof merkt op dat het vorderen van een verklaring voor recht in plaats van een veroordeling met de enkele bedoeling minder griffierecht te betalen in beginsel niet een te respecteren belang oplevert. In dit geval zijn de griffierechten echter berekend op basis van de in de verklaringen voor recht genoemde schadebedragen, zodat daarvan geen sprake is. Het bovenstaande in aanmerking nemende, gaat het hof ervan uit dat Drema voldoende belang heeft bij de door haar gevorderde verklaringen voor recht.

7. In de hoofdzaak is beslist dat [appellant] inbreuk op de auteursrechten van Drema heeft gemaakt en dat er in de desbetreffende periode (door de toenmalige werkgever van [appellant], Sterling Berkefeld (Netherlands) BV – hierna: Berkefeld –) inbreukmakende verdampers op de markt zijn gebracht. Ter onderbouwing van de onderhavige (schade)vordering heeft Drema (ook al in eerste aanleg) gesteld
- dat nadat [appellant] per 30 oktober 1997 haar bedrijf had verlaten de omzet door verkoop van verdampers achter bleef bij de verwachtingen en bleek dat door en/of via tussenkomst van [appellant] identieke verdampers op de markt werden aangeboden tegen sterk concurrerende prijzen;
- dat blijkens het door haar als productie 8 in eerste aanleg overgelegde rapport van Van Limborgh & Partners, accountants, van 18 november 2004, over de jaren 1998 tot en met 2000 sprake was van een zodanige omzetdaling dat de daardoor geleden schade (bestaande uit gederfde winst en misgelopen dekkingsbijdragen) € 86.458,-- bedroeg;
- dat de markt voor haar verdampers door het inbreukmakend handelen van [appellant] volledig was “verpest” doordat
- sommige op de markt gebrachte inbreukmakende verdampers niet bleken te werken en
- er onduidelijkheid in de markt was ontstaan over de vraag wie rechthebbende met betrekking tot de verdampers was.
IEF 14819

BenGH stelt vragen over vervallen beschermingstermijn aan HvJ EU

BenGH 27 maart 2015, IEF 14819; zaak C-169/15 (Montis tegen Goossens Meubelen)
Uitspraak ingezonden door Ruby Nefkens, Van der Steenhoven. Zie eerder ECLI:NL:HR:2013:1881 en vgl. IEF 14714. Ter beantwoording van de door de Hoge Raad gestelde vragen, stelt het Benelux-Gerechtshof zelf de volgende vragen aan het HvJ EU:
1. Is de beschermingstermijn genoemd in artikel 10 in verbinding met artikel 13 lid 1 Beschermingstermijnrichtlijn van toepassing op auteursrechten die aanvankelijk beschermd werden door de nationale wetgeving op het gebied van het auteursrecht, maar vóór 1 juli 1995 zijn vervallen wegens het niet (tijdig) voldoen aan een formeel vereiste, meer in het bijzonder het niet (tijdig) afleggen van een instandhoudingsverklaring als bedoeld in artikel 21 lid 3 BTMW (oud)?

2. Indien het antwoord op vraag 1 bevestigend luidt:
Dient de Beschermingstermijnrichtlijn zo te worden uitgelegd dat deze zich verzet tegen een nationale wettelijke regeling die meebrengt dat het auteursrecht ten aanzien van een werk van toegepaste kunst dat vóór 1 juli 1995 is vervallen wegens het niet voldoen aan een formeel vereiste, als blijvend vervallen geldt?
3. Indien het antwoord op vraag 2 bevestigend luidt:
Indien het desbetreffende auteursrecht volgende de nationale wetgeving moet worden geacht op enig moment te herleven of te zijn herleefd, met ingang van welk tijdstip is dat dan het geval.
Minbuza:

De NLHR heeft op 13-12-2013 een arrest gewezen in een zaak van verzoekster Montis Design (nu Montis Holding) tegen Goossens Meubelen (verweerster) waarin hij vragen van uitleg voorlegt aan het Benelux Gerechtshof over het Protocol houdende wijziging van de BTMW, waarbij artikel 21 lid 3 van die wet is vervallen. De zaak betreft een door Gerard van den Berg ontworpen en door Montis op de markt gebrachte fauteuil (‘Charly’), en een later (in 1987) eveneens door Van den Berg ontworpen eetkamerstoel ‘Chaplin’. Voor beide meubelstukken is in 1988 een modeldepot (registratie) verricht waarin Montis als modelrechthebbende en Van den Berg als ontwerper is genoemd. Nadat de termijn van vijf jaar was verlopen is door belanghebbenden geen instandhoudingsverklaring afgelegd. In 1990 heeft Van den Berg zijn rechten op beide ontwerpen aan Montis overgedragen. In de nu in NL lopende procedure (zitting oktober 2014) verwijt Montis dat Goossens inbreuk maakt op Montis’ auteursrechten op Charly en Chaplin met een stoel genaamd ‘Beat’. Goossens werpt echter tegen dat op grond van de BTMW de auteursrechten door het niet verlengen van de modelregistratie zijn vervallen. Maar Montis stelt dat haar auteursrechten zijn herleefd (met terugwerkende kracht tot 01-07-1995) als gevolg van het vervallen (in december 2003) van artikel 21 lid 3 (oud) BTMW. Het Protocol is tot stand gekomen om de BTMW aan te passen aan RL 98/71/EG (de Modellenrichtlijn). Daarin is geen bepaling van overgangsrecht voor afschaffing van het vereiste van de instandhoudingsverklaring opgenomen. De instandhoudingsverklaring werd geschrapt omdat de HR in een arrest heeft geoordeeld dat dit in strijd is met de Berner Conventie (waarin bescherming auteursrecht aan geen enkele formaliteit is onderworpen). Bij het schrappen van de in het geding zijnde artikelen is niet stilgestaan bij het ‘lot’ van de vervallen auteursrechten.

De verwijzende rechter (Benelux Gerechtshof) vraagt zich af of het verenigbaar is met Unierecht dat auteursrechten blijvend vervallen nadat zoals in casu de eis van het afleggen van een instandhoudingsverklaring is komen te vervallen en of RL 2006/116 hier van toepassing is. Hij legt de volgende vragen voor aan het HvJEU:
1. Is de beschermingstermijn genoemd in artikel 10 in verbinding met artikel 13 lid 1 Beschermings-termijnrichtlijn van toepassing op auteursrechten die aanvankelijk beschermd werden door de nationale wetgeving op het gebied van het auteursrecht, maar vóór 1 juli 1995 zijn vervallen wegens het niet (tijdig) voldoen aan een formeel vereiste, meer in het bijzonder het niet (tijdig) afleggen van een instandhoudingsverklaring als bedoeld in artikel 21 lid 3 BTMW (oud)?
2. Indien het antwoord op vraag 1 bevestigend luidt:
Dient de Beschermingstermijnrichtlijn zo te worden uitgelegd dat deze zich verzet tegen een nationale wettelijke regeling die meebrengt dat het auteursrecht ten aanzien van een werk van toegepaste kunst dat vóór 1 juli 1995 is vervallen wegens het niet voldoen aan een formeel vereiste, als blijvend vervallen geldt?
3. Indien het antwoord op vraag 2 bevestigend luidt:
Indien het desbetreffende auteursrecht volgens de nationale wetgeving moet worden geacht op enig moment te herleven ofte zijn herleefd, met ingang van welk tijdstip is dat dan het geval?

IEF 14818

Rectificatie artikel over voorkennis na uitgevoerde aanbesteding

Vzr. Rechtbank Rotterdam 27 maart 2015, IEF 14818; ECLI:NL:RBROT:2015:2397 (Zondag Ontwikkeling tegen AD Nieuwsmedia)
Uitspraak ingezonden door Laura Broers en Bas Le Poole, Le Poole Bekema. Mediarecht. Onrechtmatige publicatie. Zondag heeft als projectontwikkelaar van woningbouwprojecten meegedongen in aanbestedigingsprijsvragen van de Gemeente Bunnik. AD publiceert de artikelen 'Projectontwikkelaar kon bouwen in Odijk dankzij voorkennis', 'Bouwen met een luchtje'. De aanbestedingswedstrijd is niet volledig in overeenstemming met gangbare beginselen, een bepaling over nader onderhandelen is gegeven, betekent niet dat Zondag met voorkennis heeft deelgenomen. Het beginsel van hoor en wederhoor is niet serieus genomen. De rectificatie op voorpagina regioversie Utrecht en website wordt bevolen. AD moet regionale kranten, die naar aanleiding van haar publicaties hebben geschreven , informeren over de rectificatie.

4.9. AD c.s. gheeft in de gewraakte publicatie bedenkingen geuit ten aanzien van zowel de gemeente Bunnik als Zondag. De Voorzieningenrechter heeft, op basis hetgeen partijen naar voren hebben gebracht en de processtukken, de indruk gekregen dat de wijze waarop de aanbestedingswedstrijd vorm heeft gekregen niet volledig in overeenstemming is geweest met de gangbare beginselen van aanbestedingsrecht. Dit is naar voorlopig oordeel echter met name het gevolg van de handelwijze van de Gemeente Bunnik. Naar voorshands oordeel van de voorzieningenrechter is de wijze waarop de aanbestedingswedstrijd vorm heeft gekregen echter onvoldoende om jegens Zondat de verwijten te uiten die AD c.s. thans heeft geuit in de publicaties van 6,7, en 8 maart 2015.
Meer in bijzonder is in dit kader van belang dat de Zondag in oktober 2007 als winnaar van de wedstrijd (fase 4) is uitgeroepen. Artikel 10 van het "wedstrijdprogramma" bepaalt onder het kopje vervolgtraject het volgende: "een eventuele wijziging van de oorspronkelijke uitgangspunten zal leiden tot verrekening of aanpassing van het ontwerp. De opdracht (...)" Onder die omstandigheden is begrijpelijk dat Zondag gebruik heeft gemaakt van de haar in het wedstrijdprogramma geboden mogelijkheid om nader met de gemeente te onderhandelen.

Lees de uitspraak (pdf/html)

IEF 14817

RANJA - limonade met verwatering weer terug als Merk?

Bijdrage ingezonden door Corina Post, Cpostc. Vooronderzoek belangrijk om merkpositie vast te stellen. Vergeten merkproducten zoals Tjolk en Exota keren terug in het schap van de supermarkt. Terwijl de grote multinationals als Unilever en Heinz nationale merken schrappen probeert de jonge en ambiteuze investeringsmaatschappij Nederlands MerkGoed “oude” merken een tweede leven te geven. Zij debuteert nu met RANJA. Afgezien van het financiële, strategische en commerciële plaatje om het product RANJA succesvol te herintroduceren, dient ook stilgestaan te worden bij het merk zelf. MerkGoed zegt de rechten van het merk RANJA van de huidige houder, de Burg Groep BV, te hebben overgenomen. Maar kunnen zij nog rechten ontlenen aan de merkregistratie van RANJA?

RANJA Toen
Het merk RANJA werd in de jaren twintig geregistreerd en op de markt gezet door de Groningse firma C. Polak Gzn als een dorstlessend drankje in de tijd van de drooglegging. Het was een kant en klare sinaasappelsap limonade. In de jaren vijftig waren de reclamecampagnes zo succesvol dat RANJA steeds populairder werd. Maar het succes kende ook een keerzijde. Het merk kreeg te maken met inbreukmakers zoals: PRANJA of SINJA. Ook werd in cafés goedkopere limonade in de RANJA glazen gedaan en als RANJA verkocht.

De zeshoekige RANJA-fles werd nagemaakt door de concurrent. De vorm van de fles gaf namelijk een vertekend beeld waardoor er meer siroop in de fles leek te zitten.

RANJA als soortnaam
Dit alles heeft er toe bijgedragen dat het onderscheidende vermogen van het merk RANJA verwaterde. RANJA werd gelijkgesteld aan de soortnaam limonadesiroop. Indien verwatering van een merk optreedt, kan verval ingeroepen worden. Dit houdt in dat een belanghebbende het merk in het merkenregister kan doorhalen. Daarvoor moet wel bewijs van verwatering geleverd worden. De rechter beoordeelt of er op dat moment sprake is van verwatering. De vraag is of RANJA de verwatering van het merk tot soortnaam weer kan herstellen tot merknaam.

Van soortnaam naar merknaam
Herstel van soortnaam naar merknaam zou in principe mogelijk moeten zijn maar dit heeft tijd nodig. Het publiek moet in RANJA niet meer een algemene limonade aanduiding zien maar een merk. Onderscheidend vermogen is namelijk geen constante factor.

Het advies is om in de communicatie duidelijk te zeggen dat RANJA een geregistreerd ® merk is en dat de soortnaam limonadesiroop is. Daarnaast moet handhavend worden opgetreden tegen verkeerd gebruik in bladen, (woorden)boeken en op websites. Ondanks dat opname in een woordenboek op zichzelf niet bepalend is, kan het wel invloed hebben of het merk een gebruikelijke benaming is geworden.

De tijd moet dan leren of de soortnaam RANJA voor limonadesiroop uit het collectieve geheugen verdwijnt; uitburgering slaat om naar inburgering.

Vooronderzoek naar merkrechten
Een goed vooronderzoek naar de merkrechten van een merk dat opnieuw in de markt wordt gezet, is belangrijk om het een kans van slagen te vergroten. Er dient namelijk ook gekeken te worden naar andere aspecten die een mogelijk probleem voor het herintroducerende merk kan vormen. Een geregistreerd merk dat langer dan 5 jaar niet meer in gebruik is, is kwetsbaar voor doorhaling uit het merkenregister. Door het merk weer in gebruik te nemen worden de rechten in het merk herstelt (Heilung). Daarnaast zal uit een vooronderzoek blijken of er geen gelijkende merken geregistreerd zijn in het register. De merkrechten van RANJA zijn onlangs herstelt maar zij kan gelijkende merken die voor haar hersteldatum zijn geregistreerd, niet meer tegenhouden, afgezien van de vraag of zij uberhaupt rechten kan ontlenen aan het merk.

Zou MerkGoed het woordmerk RANJA nu opnieuw willen indienen voor limonadedrank dan zal zij eerst inburgering moeten aantonen. Het Benelux merkenbureau geeft aan dat zij RANJA als soortnaam zullen beoordelen. Een nieuwe indiening kan wel maar dan als een gecombineerd woord/beeldmerk.

RANJA NU
RANJA’s receptuur heeft een hedendaagse aanpassing ondergaan. Het drankje bevat geen geen zoetstoffen en kleurstoffen meer. Wel zal de limonade verkocht worden in een gelijkende verpakking van weleer. Het is dat stukje nostalgie oftewel “de beleving” dat verkocht wordt aan de consument. Maar bezint eer gij begint want aan zo’n nostalgisch product als RANJA zitten wel een aantal merkbeschermingshaken en ogen.