DOSSIERS
Alle dossiers
Gepubliceerd op vrijdag 12 mei 2017
IEF 16787

Waarom Boek 9 BW er alsnog moet komen (stem en discussieer mee!)

In het mei-nummer van Ars Aequi doen Dirk Visser en Hanneke Spath een oproep om (nu echt) te komen tot een Boek 9 BW met een codificatie van (alleen) de vermogensrechtelijke aspecten van de intellectuele eigendom. Deze oproep wordt gesteund door vijftig hoogleraren. Iedereen kan op de website van Ars Aequi stemmen of hij of zij het daar mee eens of oneens is. En mee discussiëren op Facebook. Hieronder is de conclusie van Visser en Spath opgenomen:

[…] De analyse van Brinkhof is nog grotendeels actueel. Het overbrengen van de bijzondere regels van IE-rechten naar verschillende titels in Boek 9 zoals Meijers van plan was, is nog altijd mogelijk, maar heeft net als destijds weinig toegevoegde waarde. Zijn voorstel om onder andere over overdracht van IE-rechten wel in het BW te regelen heeft echter ook zijn waarde behouden. Dit is deel van de vermogensrechtelijke aspecten, die slechts in beperkte zin door de diverse IE-regelingen worden bestreken. De afdelingen, die vaak de titel dragen ‘het recht als onderdeel van het vermogen’, 1 geven meestal niet meer dan een bepaling waaruit overdraagbaarheid blijkt en een leveringsvereiste. Overige vereisten voor overdracht en vestiging van beperkte rechten ontbreken, net als de gevolgen van de vestiging van beperkte rechten, zoals een verdeling van bevoegdheden. 2 De verdere inbedding wordt overgelaten aan het nationale burgerlijk recht, waarschijnlijk omdat harmonisatie op die onderdelen inhoudelijk en politiek te ingewikkeld is. Niet alleen bij nationale IE- rechten, maar ook bij Europese- en Benelux-regels moet dus nationaal vermogensrecht worden toegepast (nadat op grond van het internationaal privaatrecht is uitgemaakt welk nationaal recht dat is). Boek 3 BW is echter slecht geëquipeerd om direct op andere vermogensrechten dan zaken en vorderingen toe te worden gepast. Het is dus aan het nationale recht om de specifieke regelingen aan te vullen, maar een algemeen kader hiervoor ontbreekt in Nederland.

Het gebrek aan een regeling op dit punt laat zich het sterkst voelen bij de ‘lakmoesproef van het goederenrecht’: het faillissement. Ten aanzien van de positie van IE-rechten en -licenties in het beslag- en faillissementsrecht is de onzekerheid groot. Niemand kan met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid zeggen welke gevolgen de arresten van de Hoge Raad inzake Nebula 3 en Berzona 4 en de uitspraken Hassan/Breiding 5 en Thomas Phillipps/Grüne Welle 6 van het Europese Hof van Justitie in dit verband hebben. 7 Onzes inziens ligt de wortel van deze vragen bij het ontbreken van een vertaalslag tussen het algemene vermogensrecht van Boek 3 en de bijzondere bepalingen in afzonderlijke regelingen. Kortom: Nederland mist echt het eerste deel van Boek 9. De eerste titel moet bepalingen bevatten die voor alle erkende IE-rechten de vermogensrechtelijke kaders bieden. Daarbij gaat het veelal om technische bepalingen die weinig normatieve lading hebben. Een dergelijke vermogensrechtelijke tussenschakel biedt op zich waarschijnlijk al voldoende handvatten om ook de belangrijkste vragen in geval van beslag en faillissement te beantwoorden. Hierdoor kan dan worden volstaan met minimale aanpassingen van het Wetboek van Rechtsvordering en de, overigens niet al te moderne, Faillissementswet.

Grote winst zou titel 9.1 BW over IE-rechten als onderdeel van het vermogen onder meer brengen bij de volgende, thans ontoereikend geregelde onderwerpen:- Wat is de goederenrechtelijke status van de licentie? Is een licentie na inschrijving in een openbaar toegankelijk register vergelijkbaar met een beperkt recht of een kwalitatieve verplichting? Zijn verhaal nemende schuldeisers en curatoren bij de afwikkeling van een faillissement hieraan gebonden of blijft het in de kern een persoonlijke verbintenis tussen contractspartijen? 8

- Wat is de aanvrage van een merk of octrooi goederenrechtelijk? De overdraagbaarheid van dit vermogensrecht van de aanvrager moet buiten twijfel worden gesteld (art. 3:83 lid 3 BW) en een wettelijke regeling voor de gevolgen van een verpanding of overdracht van een aanvrage is wenselijk. Leidt de overdracht van een aanvrage direct tot verkrijging van het merk of octrooi door de koper en komt bij een verpanding van een aanvrage van rechtswege ook een pandrecht te rusten op het op grond daarvan verkregen IE-recht? Een bevestigend antwoord op deze vraag zou in een nieuwe wet niet misstaan.

- Aanvullende regels voor concrete vereisten voor overdracht en levering zijn wenselijk, omdat niet alle bijzondere regelingen daarin in gelijke mate voorzien. Eenduidigheid over de vorm van de voor levering veelal vereiste akte met helderheid over door wie deze ondertekend moet zijn (alleen vervreemder of ook verkrijger) is welkom. Algemene regels over de mogelijkheid en gevolgen van stille verpanding en openbare verpanding lijken ook in het belang van het rechtsverkeer.

- Wat zijn de gevolgen van de mogelijkheid tot inschrijving van rechtshandelingen met betrekking tot IE-rechten in daartoe bestemde registers? Buiten twijfel moet worden gesteld dat de mogelijkheid van inschrijving IE-rechten geen registergoed maakt in de zin van artikel 3:10 BW, nu in alle bijzondere regelingen wordt uitgegaan van pandrechten en dit veronderstelt dat de betreffende rechten geen registergoed zijn (zie art. 3:227 lid 1, 2e volzin BW). Het is belangrijk dit te regelen om ook voor de toekomst helderheid te houden, ongeacht nieuwe uitspraken van het HvJ EU of het Benelux-gerechtshof (BenGH) over de werking van licenties en vestiging van beperkte rechten na inschrijving.

- Een algemene beheersregeling voor gemeenschappelijke IE-rechten kan ook een plaats vinden in Boek 9. Deze regel zou voornamelijk van aanvullende aard moeten zijn, zodat partijen die zonder zelf een regeling te maken een gemeenschappelijk IE-recht hebben, kunnen terugvallen op een regeling die rekening houdt met de eigen karakteristieken van en bevoegdheden behorende bij IE-rechten.

Maar is voor de oplossing van deze problemen inderdaad wetgeving nodig, sterker nog: een heus codificatieproject? Men zou kunnen betogen dat het relatieve belang van de intellectuele eigendom als rechtsgebied een dergelijke inspanning niet rechtvaardigt en als troost opmerken dat de algemene beginselen van het burgerlijk recht een veilig kompas zijn, en dat de rechter ook hier zijn weg wel zal vinden.

Dat is niet terecht. Om met het laatste te beginnen: het samenstel van onzekerheden in het vermogensrecht van de intellectuele eigendom is te overweldigend en te ambivalent. Het ‘kompas’ van het burgerlijk recht reikt wel bepaalde mogelijkheden aan, maar onvoldoende oplossingen. De rechter die zich op expeditie waagt in deze terra incognita heeft niets aan een kompas als hij niet ook een landkaart heeft. Dat laatste is de opdracht van de codificatie. De beginselen moeten hun plaats krijgen in regels en daarna kan de rechter aan de slag.

Ten aanzien van het eerste bezwaar geldt dat een codificatie van het vermogensrecht van de intellectuele eigendom thans maatschappelijk veel belangrijker is dan in de tijd van Meijers. De economie van vandaag is op kennis gebaseerd. De functie die het recht vervult bij deze revolutie wordt zwaar onderschat. De digitale omwenteling is een triomf van creatief en inventief vermogen; maar de juridische stroomlijning hiervan stelt voor uitdagingen die niet minder indrukwekkend zijn. Het materiële IE-recht voor deze nieuwe wereld is nog niet uitgekristalliseerd, maar juist op het punt van het IE-vermogensrecht biedt zich een kans voor open doel om degelijk en overzichtelijk recht te bouwen. Dit dient plaats te vinden binnen het geschreven systeem voor het vermogensrecht (het Burgerlijk Wetboek), opdat (i) gebruik kan worden gemaakt van concepten en regels die voor andere vermogensrechten hun waarde hebben bewezen, (ii) dit een duidelijk raamwerk biedt om het bijzondere of de eigen aard van een IE-recht te articuleren, en (iii) de rechter langs deze weg het kenmerk van het Burgerlijk Wetboek, een gebalanceerde bescherming van bij een IE-recht betrokken belangen, gestalte kan geven. Voor een geolied juridisch verkeer in de Nederlandse kenniseconomie is dat even belangrijk als het inhoudelijke gedeelte van de intellectuele eigendom.

Is het vermogensrecht van de intellectuele eigendom dan niet op de eerste plaats een opgave voor Europese codificatie en voor de Brusselse wetgever? Zeker, maar die doet het (nog) niet. Een betere reden om in Nederland nu de hand aan de ploeg te slaan is niet te bedenken. Vroeg of laat is dat Europese IE-vermogensrecht volstrekt onvermijdelijk. Maar een dergelijke codificatie is voor Brussel een grote opgave en zal nog wel enige decennia op zich laten wachten. Als dan een lidstaat met een goede IE-reputatie – Nederland heeft die – een kersverse wet van nationale bodem kan laten zien, kan dat zomaar de blueprint worden voor een richtlijn of een verordening. En voor Nederland zelf is het gewoon hoog tijd en van wezenlijk belang voor de transactiepraktijk dat het IE-vermogensrecht eindelijk eenduidig wordt vastgelegd.

De oproep om (nu echt) te komen tot een Boek 9 BW met een codificatie van (alleen) de vermogensrechtelijke aspecten van de intellectuele eigendom wordt onder andere gesteund door:

1. Prof.mr. S.E. Bartels, Radboud Universiteit

2. Prof.mr. S.M. Bartman, Universiteit Leiden

3. Prof.mr. F.E.J. Beekhoven van den Boezem, Radboud Universiteit

4. Prof.mr. W.H. van Boom, Universiteit Leiden

5. Prof.mr. J.J. Brinkhof, Universiteit Utrecht

6. Prof.mr. A.G. Castermans, Universiteit Leiden

7. Prof.mr. M. de Cock Buning, Universiteit Utrecht

8. Prof.mr. T. Cohen Jehoram, Erasmus Universiteit Rotterdam

9. Prof.mr. M.M.M. van Eechoud, Universiteit van Amsterdam

10. Prof.mr. Th.C.J.A. van Engelen, Universiteit Maastricht

11. Prof.mr. P.G.F.A. Geerts, Rijksuniversiteit Groningen

12. Prof.mr. I. Giesen, Universiteit Utrecht

13. Prof.mr. F.W. Grosheide, Universiteit Utrecht

14. Prof.mr. O.A. Haazen, Universiteit Leiden

15. Prof.mr. M. Haentjens, Universiteit Leiden

16. Prof.mr. A.S. Hartkamp, Radboud Universiteit

17. Prof.mr. T. Hartlief, Universiteit Maastricht

18. Prof.mr. J.M. Hebly, Universiteit Leiden

19. Prof.mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Tilburg University en Universiteit van Amsterdam

20. Prof.mr. W.A. Hoyng, Tilburg University

21. Prof.mr. W.G. Huijgen, Universiteit Leiden

22. Prof.mr. J.J.C. Kabel, Universiteit van Amsterdam

23. Prof.mr. A. Kamperman Sanders, Universiteit Maastricht

24. Prof.mr. C.J.M. Klaassen, Radboud Universiteit

25. Prof.mr. M.E. Koppenol-Laforce, Universiteit Leiden

26. Prof.mr. J.S. Kortmann, Universiteit van Amsterdam

27. Prof.mr. S.C.J.J. Kortmann, Radboud Universiteit

28. Prof.mr. H.B. Krans, Universiteit Leiden

29. Prof.mr. M.L. Lennarts, Rijksuniversiteit Groningen

30. Prof.mr. S.D. Lindenbergh, Erasmus Universiteit Rotterdam

31. Prof.mr. A.I.M. van Mierlo, Erasmus Universiteit Rotterdam en Rijksuniversiteit Groningen

32. Prof.mr. C.J.J.C. van Nispen, Vrije Universiteit Amsterdam

33. Prof.mr. A. Oskamp, Open Universiteit

34. Prof.mr. A.A. Quaedvlieg, Radboud Universiteit

35. Prof.mr. R. Raas, Universiteit Leiden

36. Prof.mr. W.A.K. Rank, Universiteit Leiden

37. Prof.mr. J.G.J. Rinkes, Open Universiteit

38. Prof.mr. J.L. Smeehuijzen, Vrije Universiteit Amsterdam

39. Prof.mr. J.M. Smits, Universiteit Maastricht

40. Prof.mr. H.J. Snijders, Universiteit Leiden

41. Prof.mr. J.B. Spath, Radboud Universiteit

42. Prof.mr. J.H. Spoor, Vrije Universiteit Amsterdam

43. Prof.mr. T.H.D. Struycken, Universiteit Utrecht

44. Prof.mr. T.F.E. Tjong Tjin Tai, Tilburg University

45. Prof.mr. D.W.F. Verkade, Universiteit Leiden

46. Prof.mr. F.M.J. Verstijlen, Rijksuniversiteit Groningen

47. Prof.mr. D.J.G. Visser, Universiteit Leiden

48. Prof.mr. R.D. Vriesendorp, Universiteit Leiden

49. Prof.mr. R.J. de Weijs, Universiteit van Amsterdam

50. Prof.mr. B. Wessels, Universiteit Leiden