DOSSIERS
Alle dossiers
Gepubliceerd op woensdag 5 april 2017
IEF 16701

Bijdrage ingezonden door Charles Gielen, NautaDutilh.

Noot Charles Gielen bij HvJ EU Daimler/Együd

Noot Charles Gielen bij Daimler/Együd (HvJ EU 3 maart 2016, C-179/15) NJ 2017/120, IEF 16701. 1. De prejudiciële beslissing in deze zaak vindt haar oorsprong in een merkenrechtelijk geschil tussen de Hongaarse houder van het beeldmerk Mercedes-Benz (Daimler) en een voormalige erkende Mercedes-Benz garagehouder in Hongarije (Együd). Na afloop van de overeenkomst met die garagehouder blijven advertenties voor zijn bedrijf met de mededeling “erkend Mercedes-Benz garagehouder” opduiken, zowel op een zoekmachine waar de adverteerder zelf tijdens de looptijd van de overeenkomst adverteerde, maar ook op andere zoekmachines die dergelijke advertenties overnamen. Dat advertenties die allang niet meer worden gevoerd, blijven verschijnen, is zeker niet irreëel. Deze blijven vaak in het cache-geheugen van websites rondhangen. De garagehouder verweerde zich tegen de merkenrechtelijke aanspraken van Daimler met de stelling dat hij uitdrukkelijk om verwijdering van de advertenties had verzocht, maar dat dit verzoek geen effect sorteerde. De Hongaarse verwijzende rechter wilde weten in hoeverre art. 5 lid 1 onder b van de oude Merkenrichtlijn (nr. 2008/95, thans art. 10 lid 2 onder b Richtlijn nr. 2015/2436) de merkhouder de mogelijkheid geeft op te treden tegen het gebruik van het merk van Daimler in een advertentie die ooit door de adverteerder was geplaatst en die blijft opduiken hoewel hij alles heeft gedaan wat redelijkerwijs kan worden verlangd om de advertentie te laten verwijderen, maar daar niet in is geslaagd. Het Hof besliste de zaak zonder conclusie Advocaat-Generaal.

(...)

5. Het enkele feit echter dat de adverteerder eventueel van het voortdurend blijven verschijnen van de advertentie een economisch voordeel heeft, is volgens het Hof geen grond om hem het gebruik van die advertenties te verbieden, omdat hij nu eenmaal onmogelijk aan een dergelijk verbod gevolg kan geven (rov. 42). In rov. 43 wijst het Hof erop dat zijn beslissing niet afdoet aan de mogelijkheid dat de merkhouder in voorkomend geval op basis van nationaal recht eist dat de adverteerder het economisch voordeel dat hij door advertenties die hij niet kan verhinderen, geniet, vergoedt, of om op te treden tegen de beheerders van de zoekmachines. Wat het eerste betreft valt te denken aan een actie uit ongerechtvaardigde verrijking (al zal het voor de merkhouder nog niet eenvoudig zijn in geldelijke zin een verarming door het voortdurend gebruik van de advertentie aan te tonen); wat het tweede betreft, zou bepleit kunnen worden dat het handhaven van advertenties door internetzoekmachines, onrechtmatig is, nu daardoor in de markt verwarring kan ontstaan ten aanzien van de identiteit van de adverteerder en een mogelijke suggestie wordt gewekt van een niet bestaande band tussen het garagebedrijf en de merkhouder.

Charles Gielen